woond door een prior en zes monniken der orde van Premonstreit. Maar door de milde gaven der geloovigen won het welhaast in rijkdom en aanzien; langzamerhand werd het een der rijkste kloosters van het gansche land. Van de wereld afgezonderd, gedurende de helft van het jaar schier ontoegankelijk voor de bewoners der dalen, wisten de monniken zich toch bezig te houden en werkzaam te zijn: zij legden eene kostbare boekerij aan en openden zelfs in hun klooster eene school, die weldra wijd en zijd beroemd werd en waarop meestal een vijftigtal jongelingen hunne opleiding ontvingen.
In 1657 werd het klooster Allerheiligen tot den rang eener abdij verheven. De laatste abt, Willem Fischer, vestigde zich, na de verbeurdverklaring der kerkelijke goederen in 1824 te Oberkirch, zijne geboortestad. In het jaar, volgende op dat van de opheffing der kloosters, terwijl men nog raadpleegde over de bestemming, die aan de verlaten gebouwen gegeven zou worden, pakten zich, op den 6en Juni, donkere onweerswolken samen boven de enge vallei, waar zich het eenzaam gesticht verhief. Zwaar rommelde de donder, de bliksem flitste en sloeg in het heiligdom; weldra gingen van alle kanten de wilde vlammen op en, door geen menschenoog aanschouwd, verging de eerwaarde abdij. Bijna niets bleef er over, dan enkele muurblokken, bogen en zuilen.
Een gedeelte der bouwvallen werd later hersteld en tot boschwachterswoning ingericht, terwijl de omliggende bosschen thans aan het domein behooren. Deze woning is tegenwoordig een uitnemend logement, waar men, midden in eene wildernis, alle gemakken en weelde der beschaving vindt.
De weg van Ottenhöfen naar de bouwvallen van Allerheiligen voert door prachtige bosschen, die een onbeschrijflijken indruk maken van ernstige majesteit en kalme verhevenheid. Fier en krachtig rijzen de koninklijke stammen ten hemel als de zuilen van een gothischen dom; breed spreiden zij hunne takken uit, als wilden zij met hunne forsche armen den berg omvatten.
Eindelijk, na eene poos langs steile paden te zijn voortgeklauterd, vindt men een heerlijken weg, die den wandelaar met bevallige slingeringen naar het einddoel van zijn tocht voert. De eerste indruk, dien hij bij het aanschouwen der bouwvallen ondervindt, is wel die van bewondering voor den juisten, verheven zin voor natuurschoon, welke uit de keuze der plaats van dit klooster spreekt.
Hoe heerlijk ligt het daar, in de frissche, groene bergvallei, tweeduizend voeten boven de zee, omringd door statige berghellingen, door schilderachtige rotsen, door een breeden gordel van ontzagwekkende wouden, terwijl in de nabijheid de kristallen bergstroom klatert en ruischt. Voorwaar, de mannen, die zich hier eene woonplaats kozen, verstonden en gevoelden de poëzie der natuur. Hoe stil en vredig is het hier! Ver van de onrustige wereld, met haar luidruchtig, bedwelmend, verdoovend gewoel, zijt ge hier alleen met u zelven, met uwe eigene gedachten en gewaarwordingen. O, hoe menig gewond, verstooten, onrustig, boetvaardig hart heeft hier, in deze kalme eenzaamheid der reine natuur, in de ernstige stilte dier heilige muren, eenmaal rust en vrede gevonden, overal elders te vergeefs gezocht!
De aanblik der kloosterruïne is indrukwekkend schoon, hoewel de gebouwen op zich zelf geene kunstwaarde hebben. De oude kloosterkerk werd in 1470 door brand vernield; de nieuwe, waarvan men hier de bouwvallen ziet, dagteekent dus uit een tijd, toen de eigenlijke bloeitijd der gothiek reeds voorbij was. Maar deze muren, trappen, spitsen, bogen, gewelven, die den beschouwer vrij onverschillig zouden laten, als ze nog ongeschonden waren, zijn nu omgeven met al de poëzie der puinen. Door de gaten en scheuren, door de gapende wanden, ziet ge overal den stralenden hemel en de donkere bosschen; gouden wolken trekken langs de ledige vensternissen als zwevende engelen in lichtgewaad. Om de grijze, geblakerde muren, weven slingerplanten hunne bloemfestoenen; op een nog overgebleven toren van het portaal prijken eenige dwergachtige pijn-en beukeboomen, wier schraal gebladerte, door den avondwind bewogen als een droevig klaaggezang hooren doet. Rondom in het gras ziet men verstrooide grafsteenen, waarvan de opschriften meerendeels zijn uitgewischt. Toch leest men nog enkele namen van abten, priors en monniken.
In de groote zaal van het logement hangt eene met de pen vervaardigde teekening der abdij, zooals zij zich ten tijde van haren bloei vertoonde. Zij besloeg toen eene aanzienlijke oppervlakte en bestond uit een aantal groote en kleine gebouwen. Behalve de kruiskerk was er een kloostertuin met weide, een kapittelhuis, eene woning voor den abt, een college voor de scholieren, eene ziekezaal, werkplaatsen, waar allerlei zaken en voorwerpen voor huiselijk gebruik vervaardigd werden; een slachthuis, een houtzolder, stallen, een zaagmolen en eene herberg voor de bezoekers of de vermoeide reizigers, die in het gesticht wenschten te vernachten. In één woord, ook deze abdij was, als zoo menige andere, eene stad op zich zelve; de monnikken konden, als zij hunne poorten gesloten hadden, zeggen: Wij hebben niemand noodig.