kwam van de drie dagen twee op de koffie, de overste ging jagen, Julia maakte eene wandeling of reed uit of ontving bezoek, evenals zij gedaan had vóordat haar voogd was overgekomen.
‘Die jonge Travers komt hier nog al dikwijls,’ merkte op zekeren morgen de overste op na een langdurig zwijgen, gedurende welken tijd niets anders was gehoord dan het krassen van twee pennen, die onverpoosd over het papier vlogen.
‘Ja, hij komt dikwijls,’ zei Julia met een lachje en zonder van haar werk op te zien.
‘'t Schijnt een recht moederszoontje en een zwak schepsel te zijn,’ ging de overste op minachtenden toon voort.
‘O geenszins, dat hebt ge geheel mis,’ zei Julia haastig. ‘Hij is wel zwak, de arme jongen, maar hij is zoo goedhartig; hij leerde zoo braaf op school, hij leest veel en is goed onderwezen. Ongelukkig genoeg, wordt hij te huis niet naar waarde geschat, de arme Cis, omdat M. Travers iedereen minacht, die geen voortreflijk ruiter is. En daarvoor is Cis niet geschikt, hij kan inderdaad geen paard besturen, en als hij over een hek moest springen, zou hij zeker in de sloot terecht komen. Hij weet dat zelf het best, en 't baart hem veel verdriet. Mij doet het altijd leed, dat hij daarover door zijn vader zoo hard aangevallen wordt.’
‘Hier wordt hij er des te meer om geacht,’ zegt de overste, die de warme verdediging van Julia met een flauw lachje heeft aangehoord.
Julia werd een beetje rood. Geen meisje kan 't dulden dat een harer aanbidders, al is 't ook geen door haar begunstigde, een zwak moederszoontje wordt genoemd,
‘Houdt ge veel van hem, Julia?’ vraagt weder haar voogd, het hoofd in den stoel teruggeworpen en met half gesloten oogen Julia eenigszins spottend aanziende; hij kon hare gedachten lezen alsof zij ze luide had uitgesproken.
‘Ik ken hem sedert onze kindsheid,’ antwoordt Julia ontwijkend. ‘Ik ben aan hem gewoon. Waarom vraagt ge mij dat?’
‘Omdat ik er belang in stel.’
Zij hief hare oogen op en zag in de zijne. O, in een blik is soms meer te lezen dan in een geheel boek. 't Was slechts het werk van eene sekonde, want de overste hief medelijdend den Times tusschen zich en zijne pupil, om het gloeiende gelaat niet te zien, dat zich dadelijk weder over het schrijfwerk boog.
Hoe hevig klopte haar hart! Hij moest het hooren, meende zij in hare verwarring, want in dat oogenblik had Julia haar eigen geheim ontdekt.
Met ontzetting, maar ook met zalige vreugde gevoelde zij dat zij haar hart verloren had. Ik houd het er voor dat elk meisje eene naamlooze vrees moet ondervinden, als zij dat ontwaart. Waarheen zal hij haar voeren, de nieuwe, alvermogende heerscher, die nu over haar lot zal beslissen? Wat zal het einde zijn?
Julia liet haar paard zadelen en maakte in de eenzaamheid een langen wandelrit, om te peinzen over de waarheid, die zich zoo plotseling aan haar had geopenbaard.
Voor een zwak, bekrompen vrouwenhart is het over 't algemeen van meer belang, bemind te worden, dan zelf te beminnen. Gevleide ijdelheid, bevredigd zelfgevoel, het genoegen, dat iedere vrouw smaakt wanneer zij zich boven het manlijk geslacht verheffen kan, - deze gemengde gevoelens vereenigen zich en scheppen datgene wat zelfs oprechte vrouwen voor liefde houden. In negen van de tien zoogenaamde huwelijken uit liefde is de liefde geheel aan de zijde van den man, en 't genoegen van bemind te worden eenig en alleen bij de vrouw.
Maar bij Julia was 't een ander geval. Zij beminde uit oprechte neiging, en niet omdat zij bemind werd; inderdaad, zij wist niet - en dacht er in de eerste oogenblikken zelfs niet over - of de man dien zij beminde haar ook liefhad. Met al de diepte en sterkte eener natuur, die tegelijk hartstochtelijk en toegenegen, vurig en standvastig was, gevoelde zij dat zij dien man met al de kracht harer ziel beminde. Tot nog toe hadden allen haar vereerd en aangebeden; zij was de koningin, de anderen waren hare slaven, - maar die man was haar meester; zonder hem was haar leven een onvolmaakt iets. Met hem verkreeg haar geheeld bestaan een nieuw aanzien. Voor haar bestond voortaan slechts éen man, slechts éen die haar pols sneller kon doen kloppen en haar leven leiden kon; slechts éen wiens tegenwoordigheid hare ziel met eene vreugde vervulde, welke alleen zij begrijpen kunnen die hartstochtelijk hebben bemind.
En die man was de overste. Niet Cecil, de zachtmoedige, gevoelige, hartelijk beminnende jongeling, die haar sinds jaren aanbad, die met haar gelijk was in leeftijd en stand, dien al hare vrienden haar als minnaar toewenschten, en dien haar vader als haar gade gekozen had; niet hij, maar de man, die eene maand vroeger haar nog geheel vreemd was, die eens zoo oud was als zij, wiens jeugd reeds lang voorbij was; de man, die haar voogd en raadsman zou zijn, die haar had moeten leiden in de keus van een echtgenoot en bij de huwelijksvoltrekking de plaats haars vaders moest vervullen; de man, dien haar vader zich nooit als de minnaar van zijn kind had kunnen voorstellen.
Zij bloosde er niet over dat zij ongevraagd hare liefde had weggeschonken, zij bekommerde er zich in deze eerste oogenblikken niet om, of die liefde al dan niet beantwoord werd. Zij was er trotsch op dat zij hem beminde, want was hij niet waard bemind te worden? Bezat hij niet alles wat een meisje bekoren moet? Was hij, sterk van lichaam en ziel, niet de man, van wien een meisje met zekerheid hulp en steun verwachten kon, wiens oordeel onfeilbaar, wiens woord haar tot eene wet zou zijn?
Maar allengskens, terwijl zij langzaam door eene nauwe laan reed en met een takje den laatsten bloesem van de heining zacht aanraakte, kwamen andere gedachten bij haar op, ook de gedachte aan het ‘verleden’ in zijn leven, waarop hij meer dan eens gezinspeeld had. En zij vermoedde dat de liefde eenmaal zijn boezem onstuimig had doen kloppen; die liefde was gestorven en voorbij en had eene leegte achtergelaten in zijn hart. Kon die leegte niet weder worden aangevuld? Was die liefde even vurig en sterk geweest als thans de hare, die, zooals zij gevoelde, niet door eene andere vervangen kon worden? Zou Hugh Fleming niet weder kunnen beminnen? Is 't waar wat men van de eerste liefde zegt, en dat de man die eenmaal bemind heeft, niet weder zoo beminnen kan als de eerste maal?
Toen Julia zich die vragen deed, verbleekte de blos der opgewondenheid op hare wangen, en haar gelaat verkreeg eene droevige en bekommerde uitdrukking.
Het landschap kwam haar eensklaps grauw en treurig voor, de zonneschijn had zijn glans verloren, de boomen met hunne vallende bladeren zagen er kaal en dor uit; nu eerst bespeurde zij den witten nevel, die uit het dal kwam opdagen. Eenigszins verschrikt wendde zij dadelijk haar paard en reed huiswaarts.
In 't portaal van Sotherne kwam Cis haar haastig tegemoet.
‘Ha, zijt ge daar! Wat heb ik op u gewacht! Wat zijt ge lang uitgebleven, Julia! Wat ziet ge er vermoeid uit! Ge moest zoo ver niet rijden,’ zeide hij, terwijl hij dienstvaardig haar in het huis volgde.
‘Laat me met rust,’ sprak Julia onvriendelijk. ‘Ben ik niet oud genoeg om op me zelve te passen?’
Sterke naturen hebben ook hunne zwakke zijde. Julia gevoelde op dit oogenblik werkelijk afkeer tegen den jongeling, en zijne hatelijke bezorgdheid ergerde haar. De arme jongeling trok zich terug, geheel uit 't veld geslagen door hare barsche woorden.
Toen had zij berouw over hare onvriendelijkheid, en zij noodigde hem uit tot het diner, welke uitnoodiging Cis gaarne aannam.
Er was niets voorgevallen, dat haar aanleiding gaf om haar gedrag tegenover haar voogd te veranderen, en niettemin gevoelde zij, toen zij des avonds bijeen waren, dat zij niet als anders met hem spreken kon; zij was blijde dat Cis tegenwoordig was en hield zich gedurende het diner bijna uitsluitend met hem bezig. Zij sprak meer dan gewoonlijk en deed hem vragen over hem zelven en al wat hem betrof; zij herinnerde hem aan tallooze voorvallen uit hunne kindsheid, waarvan sommige van kinderlijke eenvoudigheid, andere van hartelijke genegenheid getuigden. Cis had haar nog nooit zoo vriendelijk en aanmoedigend gevonden. Hij kreeg daardoor zelfvertrouwen, hij werd opgewonden en levendig, zoodat Julia, die zich vroeger nooit de moeite gegeven had hem op te beuren, ten laatste er over verwonderd was hoe aangenaam hij praten kon.
De overste wist niet recht hoe hij het had; hij dacht dat Julia hem er voor wilde straffen, dat hij Cis een zwak en verwijfd jongeling had genoemd, en wrook zich door jegens Mrs. Blair buitengewoon voorkomend te zijn.
Deze dame beijverde zich, zooals licht te begrijpen is, om die oplettendheid te beantwoorden; zij had trouwens reeds dikwijls genoeg moeite gedaan om hem te bekoren, maar 't was haar tot heden nooit zoo gelukt als dezen avond.
‘Dat heb ik zeker aan de strikken à la Pompadour en mijn kapsei en marquise te danken,’ sprak zij tot zich zelve. ‘Ik weet dat ze mij verrukkelijk staan, wat die dwaze Ernestine er ook tegen moge inbrengen.’
Ernestine was de Fransche kamenier van Mrs. Blair.
Maar de goede overste zou waarlijk verlegen zijn geweest, als men hem gevraagd had, of de schoone dame in het zwart of in 't wit, in fluweel of in katoen was gekleed geweest.
Den geheelen avond gaf zij hem beteekenisvolle wenken en teekens in de richting van de twee jongelieden.
‘Ze vatten de zaak goed aan,’ fluisterde zij hem achter haar waaier toe. ‘In een paar dagen is alles in orde. Ge zult eens zien hoe gelukkig ze met elkaar zullen zijn.’
‘Mag ik u nog iets van dit hoentje geven?’ vroeg de overste, met hardnekkige onverschilligheid het doende voorkomen alsof hij van 't geluk der jongelieden niets bemerkte.
‘Neen, o neen, ik dank u. Och ja, altijd even onverschillig omtrent liefdezaken, gij hardvochtige man!’ zei de weduwe zacht en met een flauw lachje. ‘Ach, kon ik u slechts een weinig van mijne buitensporige sympathie voor de aan-