dien veinsaard zijne streken betaald zetten. Daar zal hij mij schadevergoeding voor geven.’
Zonder ophouden liep hij verder: hij zag en hoorde niet hoe de knaap, die hem deze tijding gebracht had, lachend zijne handen in zijne zakken stak, en uitriep: ‘Ha, ha! Wat eene poets!’ Toen echter werd hij stil, en een blik schuw om zich heen werpend, als vreesde hij door iemand gezien en gehoord te zijn, klapte hij met de vingers en liep langzaam den weg naar de stad op, alsof er niets gebeurd was.
Andreas was, zoo spoedig zijne beenen hem dragen wilden, naar zijn weide gesneld en had met luider stem een knecht, die in zijn tuin aan het werk was, geroepen om hem te volgen.
Toen hij een uur later verhit en opgewonden terugkwam, terwijl de knecht de koeien dreef, vond hij Angeli bij de haag van zijn tuin nedergehurkt om bloempjes te plukken.
Andreas, verblind door zijne woede, meende dat het kind verboden dingen uitvoerde en riep uit, terwijl hij haar bij den schouder greep: Wat doet ge daar? Wilt ge mij de weinige bloemen stelen die mijn tuin oplevert?’
Het meisje, door zijne ruwe manieren geheel verschrikt, kon niet antwoorden, het wees slechts op het geplukte bloempje, dat zij in de haag gevonden had, en bracht ten laatste, op Andreas vraag: ‘voor wie plukt gij bloempjes’ deze woorden uit: ‘Fransje houdt zooveel van viooltjes, zij is zoo goed.’
En dit goed klonk zoo innig natuurlijk, het kwam zoo wezenlijk uit het hart, dat Andreas er onwillekeurig door getroffen werd en als beschaamd 't hoofd afwendde terwijl hij zeide; ‘Nu pluk dan zooveel gij wilt.’
Hij ging toen zijne woning binnen, terwijl Angeli zoo spoedig mogelijk de bloeiende viooltjes bijeenzamelde en den weg naar de stad insloeg. De knecht had de koeien in den stal gebracht en Andreas maakte zich gereed om de zaak bij het gerecht te gaan aangeven.
Hij had plechtig zijn zondagsjas aangetrokken en kwam met vlugge schreden zijn huis uit, toen de oude Bartel hem tegemoet trad en lachend zeide:
‘Wel nu, komaan! In feestgewaad! Er is zeker iets bijzonders te doen!’
‘Zoo is het, oude,’ riep Andreas, ‘en wel iets dat mij een buitengemeen genot verschaffen zal. De koeien van Valentijn staan bij mij in den stal, en nu ga ik schadevergoeding halen.’
‘Zoo, zoo,’ antwoordde Bartel, ‘maar waarom die haast? De koeien zijn toch zeker vastgebonden en zullen niet wegloopen. Ter wille van mij, zulk een oud man, kunt ge wel wat langzamer gaan. Gij moet denzelfden kant uit - en met elkander te loopen is plezieriger dan alleen.’
En toen hij zag dat Andreas, ofschoon met tegenzin, aan zijn wensch gehoor gaf, voegde hij er onder het voortwandelen bij: ‘Ja, ja, zoo is het menschenhart. Men verheugt zich over het leed van anderen. Valentijn zal gek staan te kijken als hij zijn ongeluk verneemt, en het komt mij bijna voor alsof hij het niet verdient. Ik weet niet wat er in de koeien gevaren is. Zij komen in vollen ren mijn veld voorbij, alsof een gansche zwerm bijen ze achterna zat en konden zeker niet tot stilstaan komen vóór zij het malsche gras uwer weiden zagen. De schade, die zij u berokkend hebben, kan niet heel groot zijn, dunkt mij!’
‘Wat doet er dat toe,’ riep Andreas uit, en mat den ouden Bartel van het hoofd tot de voeten. ‘Ik moest zeker een Tedeum aanheffen en Valentijn mijn dank gaan betuigen? Rekent gij den schrik en angst niet, die ik over dit voorval heb uitgestaan? Ik wil geen inbreuk laten maken op mijne rechten.’
‘Rechten, rechten! Een ieder wil zijne rechten laten gelden,’ hernam de oude Barthold meer tot zich zelven dan in antwoord op het gesprokene. ‘En wat den schrik en angst betreft, het komt mij voor, dat ge over deze zaak meer vreugde dan leed hebt. En het genot van Valentijn te kunnen aanklagen, weegt op tegen de schade die de koeien u veroorzaakt hebben. Wat kan het u toch schelen, dat Valentijn om Katharina vrijt, het meisje is nu eenmaal niet voor u bestemd, en, naar het mij voorkomt, tot uw geluk.’
‘Nu,’ lachte Andreas pijnlijk en zag den oude van ter zijde aan, ‘wat hier tot mijn geluk is, zou ik wel eens willen weten. Ik ben verlangend naar uw verklaring.’
Maar Barthold antwoordde niet; zwijgend liep hij voort, het was alsof hij bij zich zelven overlegde wat hij zeggen zou. Eindelijk het hoofd opheffend en ziende, dat hij niet ver van zijne woning was, sprak hij:
‘Voor elke pan moet een passend deksel gevonden worden en Katharine is iemand die liever bevelen geeft dan gehoorzaamt, en daar gij hetzelfde karakter hebt, zouden er twee harde steenen bij elkander komen, en daarmede kan niet gemalen worden. Doch wacht eens, Andreas, ik geloof dat ik getuige zal moeten zijn als gij de zaak van de koeien aangeeft. En dan zou het niet kwaad zijn als ik terstond mede ging. Kom een oogenblik bij mij binnen, wij zijn bij mijne woning. Gij hebt mij sedert jaren die eer niet aangedaan. Gij zult er toch wel niet tegen hebben? Ik moet een oogenblikje aanblazen.’
‘Ho, ho, oude!’ riep Andreas en bleef aarzelend staan. ‘Ik ken uwe streken en omwegen, gij wilt mij overhalen - en denkt dat als ik maar eenmaal gezeten ben, dan zullen uwe woorden beter ingang bij mij vinden. Reken daar niet op, oude. Ik weet, gij zijt een vriend van Valentijn, en Fransje, die ook redeneeren kan, is eene vriendin van Katharine. Adieu! kom mij achterop of blijf hier. - Ik ga door!’
Met deze woorden wilde hij verder gaan; maar het antwoord van den ouden Bartel hield hem staande.
‘Ho, ho! Andreas,’ riep deze. ‘Uw recht berust slechts op zwakke grondslagen, als gij bang zijt u door mij of Fransje te laten bepraten. Mij dacht dat het beter was, dat ik hier onder vier oogen zei, wat ik u te zeggen heb, dan ginds voor de policie. Gave God, dat iedereen vrij uit zijne meening zei, dan zouden er wat minder ongelukken op de wereld gebeuren, en als de menschen niet zooveel kwaad spraken, zou er niet zooveel twist en tweedracht op de wereld zijn. Kom, verrook uwe boosheid eerst een weinig - en ga dan als gij wilt.’
Andreas draalde nog altijd; plotseling scheen hij zich over zijne kwade bui te schamen en den ouden Bartel volgend sprak hij:
‘Nu hier ben ik, het zou anders schijnen dat ik bang was voor u of voor Fransje. Recht is recht - en schadevergoeding moet ik hebben.’
Verrast en verwonderd echter bleef hij in de deur staan. Hij aarzelde binnen te treden. En met reden! Het was een liefelijk tafereel dat zich aan zijne oogen vertoonde. Hij vreesde het te doen verdwijnen als hij zich vertoonde. Sedert langen tijd had hij zoo iets niet gezien.
Fransje zat op de vensterbank met Angeli in haren arm. Het kind liet haar hoofdje vertrouwelijk op Fransjes arm rusten.
Angeli zag er in het frissche zindelijke jakje dat Fransje haar zooeven aangepast had, allerliefst uit; nu eerst kon men zien hoe bekoorlijk zij was.
Zij droeg een krans van madelieven die zij zelve gevlochten had, op het hoofd, en de viooltjes, die zij dien morgen plukte, had zij Fransje op de borst gestoken. Het kind zag er zoo vroolijk en gelukkig uit en keuvelde zoo aardig - totdat de deur geopend werd en het binnentreden van Andreas haar deed verstommen.
Deze bleef zooals gezegd is in de deur staan. Hij zag hoe Angeli door zijne komst verschrikte en hare armen nog vaster om Fransje klemde, als vreesde zij haar weder te verliezen of een nieuw onheil te zullen beleven. En dit bracht hem meer dan hij zich zelven bekennen wilde, in verwarring. Tegen zijne gewoonte wist hij niet wat hij zeggen zou en trad hij verlegen zwijgend binnen.
Franciska of, gelijk zij algemeen genoemd werd, Fransje, stond op terwijl zij Angeli met de hand in het gelaat streelde, ging den binnentredende tegemoet, en sprak, hem vriendelijk de hand reikende:
‘Wees welkom! Welke gunstige wind voert Andreas naar onze woning? Ik geloof, dat het sedert jaren de eerste keer is, dat wij u bij ons zien.’
‘Ja,’ prevelde Andreas, nog altijd een weinig verlegen, ‘dat zal wel zoo wezen.’ En weder tot zijne gewone bittere stemming teruggekomen, voegde hij er niet zonder heftigheid bij:
‘Doch mejuffrouw Fransje en de opgepronkte Angeli behoeven niet te vreezen dat mijn bezoek haar geldt en dat ik schoon weêr kom spelen om de geroofde viooltjes. Die tijden zijn voorbij. Ik kwam...’
Hij eindigde zijn volzin niet, want de oude Bartel, die voor zijn gast de deur slechts geopend had, trad thans binnen en Andreas wendde zich haastig tot hem:
‘Zijt ge gereed? Kunnen wij gaan. Ik heb reeds lang genoeg gedraald.’
Bartel zag hem van ter zijde en sprak meesmuilend: ‘Dat die jonge menschen toch altijd zoo heet gebakerd zijn. Alsof wij niet allen met elke schrede ons graf meer naderden. Zijt ge nog niet kalmer gestemd, Andreas, en hebt ge werkelijk zulk een haast om Valentijn aan te klagen? Zou het niet mogelijk zijn, dat wij de zaak in der minne schikten. Ik wil wel naar Valentijn...’
Andreas liet hem niet verder spreken, hij snelde naar de deur en zeide norsch: ‘Dacht ik het niet dat het daarop zou neêrkomen?’
‘Maar dat is mis, oude. Gij zijt niet aan het rechte eind. De koeien Komen niet uit mijn stal vóór ik de schadevergoeding heb. Zou ik misschien voor zulk een huichelaar mij zelven moeten opofferen. Recht is recht! En al was het alleen voor de aardigheid; laat Katharine zich eens ergeren. Mij heeft zij dikwijls genoeg geërgerd en zij doet het nog steeds.’
Bij deze woorden wilde hij de deur uitgaan.
Angeli had Fransje zacht en haastig iets in het oor gefluisterd. Deze ging naar hem toe en hare schoone, groote oogen ernstig op hem vestigend, alsof zij hem tot in de ziel wilde lezen, zeide zij: ‘Dus enkel voor de grap wilt gij anderen kommer en verdriet bereiden? En gij eischt toch liefde en voorkomend-