Van Stockholm naar St. Petersburg.
I.
De schoolmeestersvrouw.
Het tooneel is een Finlandsch schoolgebouw op het land, eene nederige woning. Door het donkere groen, langs een diep, eenzaam woud, kronkelt zich de effene straatweg. Over het zonnige landschap, over de fantastische meren vliegen groote trekvogels, met somber wiekgeklap naar het zuiden. - Wij zijn in het jaar 1796.
‘Ja, waarlijk... alles loopt weg... vader, zoon en de hulpleeraar Heiberg. Nu goed. Mijn hoofd loopt om en mijne voeten dragen mij niet meer. De tafel is gedekt en de stoelen zijn als Pinksterbloemen versierd. Ga terstond naar de post, maar zoodra ge de hofkoets in de verte ziet aankomen, stuur me onmiddellijk een bode te paard. Hoort ge, vader... te... pa...ard!’
De wijze, waarop zij het laatste woord uitsprak, getuigde zeer voor de krachtige longen der schoolmeestersvrouw Iversmann, en waarlijk, het miste zijn doel niet, want de lange magere leeraar snelde in vliegende vaart, als een pijl uit den boog, den hoek om.
De dame met het appelrond gezicht bleef nog een oogenblik stilstaan op den trap in de schaduw en gebruikte eene servet als waaier, om zich zoo mogelijk in die heete zomerlucht wat te verfrisschen. Zij zag er uit als geroosterd, blakende van gezondheid en van keukenvuur.
Niet meer of minder dan Zijne Majesteit de koning van Zweden en Noorwegen had zich verwaardigd, heden middag belet te vragen in het schoolgebouw, daar het posthuis te klein en vervallen was bevonden, om zulke voorname gasten te herbergen.
Voor het eerst reisde Gustaaf IV door Zwedens overzeesche provincie Finland. Voor het eerst zou juffrouw Iversmann een gekroond hoofd zien en wel aan hare eigene tafel den geliefden koning ontvangen.
Welke huisvrouw zou niet met geestdrift bezield zijn over zulk eene eer. En dan de verantwoording. Of is voor eene huisvrouw een middagmaal niet hetzelfde, als voor een veldoverste een slag?
Ons schoolmeesters vrouwtje was in den zevenden hemel. Nauwelijks had zij een luchtje geschept, of zij ijlde weêr terug naar de eetkamer, waarvoor men het grootste vertrek in het gebouw gekozen had. Hier trok zij zóólang aan het blinkend wit damast, tot er een klein scheurtje onder tafel verdwenen was.
Maar wat is dat? De tafel waggelt...
Het opgewonden vrouwtje nam papier, vouwde het samen en schoof het onder den voet, die de oude tafel nog wat ophield, zooals een oude rumatieke mops zijn linkerpoot.
Hierop keek zij door alle glazen, zoo opmerkzaam als een scheepskapitein, die door zijn verrekijker op kapers loert, maar de hooge glazen, met landelijke tooneelen in 't verguld opgeluisterd, waren zuiver als glas. 't Waren prachtstukken, die zij bij haar huwelijk had meêgebracht, en die maar zelden voor den dag kwamen. Om zich door en door gerust te stellen, veegde zij nog eens alle messen af en stak den rand van hare servet tusschen de blanke met zand geschuurde vorktanden.
‘Wat een geluk,’ riep zij plotseling uit, als met geestdrift bezield, ‘wat een geluk, dat de vloer al geschrobd was.’
Hierover was zij zóó verheugd, dat zij noch de gebrokene vensterruit zag, die met blauw papier beplakt was, noch de grijze, verschotene muren met Hollandsche landschappen beschilderd, noch de donkere streep, die de kinderen met hunne ruggen allengs op de muren bewerkt hadden. Dit alles behoorde tot het gebied der school voogden; een witte planken vloer echter behoorde, haars inziens, tot de zedelijke eigenschappen eener huisvrouw.
Juffrouw Iversmann was eene omzichtige vrouw. Zij raakte eene karaf met water aan en voelde dat het in de zon warm was geworden. In allerijl liep zij met de karaf, die veel had van een kegelkoning, naar de bron.
't Was eene diepe, in de rotsen gehouwene bron, met een groot beweegrad, een klein dak, eene as en eene ijzeren ketting.
Het putten begon haar moeielijk te vallen, toen plotseling de hoeven van een paard op den straatweg weêrgalmden.
‘O, dáár is de bode!’
De schoolmeestersvrouw stond met den rug naar de poort; zij wendde zich om en zag een man in uniform. Zij gaf hem een knikje, maar zonder de ketting los te laten. De knik mislukte geheel en nu riep zij.
‘Goeien dag, vriendlief! Zijt gij de de bode? Ik ben de schoolmeestersvrouw! Wanneer komt de koning?’
De ruiter was afgestegen en liet het paard zijn gang gaan. Het dier schudde den kop en draafde naar het posthuis terug.
‘Goeien dag!’ antwoordde de ruiter, ‘kan ik u ook helpen? Dat werk is te zwaar voor eene dame!’
‘Och, wat doet men al niet voor zijn koning!’ antwoordde juffrouw Iversmann, in zichzelve er bijvoegend: ‘Een aardig ventje! Met wien heb ik de eer...?’ hernam zij.
‘Ik ben als kamerjonker vooruitgezonden.’
‘Ah zoo! En wanneer komt de koning?’
‘Binnen een half uur, denk ik.’
Hier sloeg de juffrouw hare handen ineen, waarbij zij de ketting losliet, de emmer liet vallen en uitriep:
‘Wat... in een half uur! Kom als de wind mee naar binnen en zeg me of de tafel goed gedekt is!’
Nu traden zij de eetzaal binnen. Een warme doordringende geur van gebrande boschbeziën en van eene menigte jonge berken, die pas waren afgehouwen, verpeste de lucht op schrikbarende wijze. Op de tafel stonden donkerblauwe gebloemde kachelvormige Delftsche vazen, met reusachtige tuilen van weversbloemen, ridderspoor en zeegras.
‘Wat zegt ge van de tafel?’
‘Overheerlijk! Zulke bloemen heeft men in Stokholm niet eens!’
‘Dus er hoeft niets weg of veranderd te worden?’ vroeg de juffrouw met schitterende oogen.
‘Ja veel, met uw verlof! Al die berkenboomen, waarvan de lucht zelfs voor een koninklijken neus wel wat sterk is!’
‘Goed, dan maar het raam uit! Toe help me eens.’
Beiden grepen toe en in weinige oogenblikken waren de jonge onschuldige berken verachtelijk het raam uitgeworpen.
‘En nu verzoek ik u vriendelijk,’ hernam zij, ‘eens meê te gaan naar de keuken, om het eten te proeven.’
Weldra stonden zij vóór eene gansche batterij van potten, pannen en ketels. Dat braadde, kookte, siste, sprong, alles met een zekere drift. Het was, alsof die zachte groenten, die ronde spruitjes, die ferme kalfskop en die hartige hesp, alles eene uitgelezene trouw aan den dag legden.
Maar de vier dienstmaagden geleken met hunne roode kousen, rokken, jakken, mutsen en gezichten op vuursalamanders of pages van Lucifer. Allen bleven druk aan het werk, al wendden zij zich ook nieuwsgierig om naar den vreemdeling. ‘Proef toch die saus eens, mijnheer! Ze is wel nog wat heet; ik zal eens blazen, wacht! Nu, proef eens!’ Nu bood zij den jonkman eene gele saus in een houten lepel aan.
‘Lekker!’
‘Nu, en die erwtensoep?
‘Heerlijk? Mag ik een stuk brood nemen?’
‘Die arme jongen schijnt erg hongerig!’ dacht de schoolmeestersvrouw, een stuk brood snijdende.
De kamerdienaar at met veel smaak.
‘Ga nu nog eens meê naar den kelder!’ riep de vrouw.
‘Met genoegen!’ was het antwoord, waarop zij de keuken verlieten en het plein over, naar den ijskelder gingen, die aan de andere zijde van het huis lag, door oude vijgeboomen beschaduwd.
‘Hier zijn nu drieërlei soorten,’ begon de huisvrouw, ‘sterk Beiersch bier, Cajander, pale-ale en porter.’
De kamerdienaar proefde lachend en antwoordde na een flinken teug:
‘Ik zou den porter nemen. Dat bier zal Zijne Majesteit bevallen, geloof me!’
‘En zelve gebrouwd!’ juichte de huisvrouw! ‘Maar nu naar de bron, gauw!’