punten zijner laarzen raakten aan den trap. Bovenal had de schilder zich beijverd om in de drie oude vrouwen, die de gelukaanbrengende strop wilden hebben bijna dierlijke typen te schetsen. Gelijk het nachtgewaad hare walgelijke vormen bloot liet, geleken zij op de heksen in Macbeth. Slechts flauw was de schemering, die in den smallen gang begon te dagen.
‘Mon Dieu, quelle horreur!’ was de eerste, geheel onwillekeurige uitroep der jonge dame, maar nauwelijks waren de woorden haar ontsnapt, of zij bloosde en deed haar best om hetgeen zij gezegd had weder goed te maken.
‘Madame,’ antwoordde de schilder, ‘ge kunt me geen beter compliment maken. Ik wilde het tragische in het volksleven schilderen: ik zie dat 't mij gelukt is. De indruk, dien het beeld maakt, is juist. Gij hebt een apostel der waarheid voor u.’
‘En wat kost dit stuk, monsieur?’ was - vreemd genoeg - de eerste vraag waarmeê de dame het zwijgen afbrak, waarin zij de schilderij steeds met haar lorgnet bekeken had.
‘Drie duizend franks.’
‘Goed. Ik neem ze. Zend ze mij in mijn hôtel. Die ze brengt kan meteen op het geld wachten.’ Nu overhandigde zij den schilder een kaartje, waarop een adellijke naam uit Bretagne te lezen stond, groette den schilder en zijne vrouw vriendelijk en verwijderde zich.
Den avond van dien dag hield het echtpaar zich bezig met van eenige handen vol Napoleons verschillende stapeltjes te maken. Men berekende hoeveel er zou overblijven, nadat men dit of dat voorwerp uit den Berg gehaald, deze en gene schulden betaald had en verheugde zich dat er werkelijk nog eene aardige som overbleef.
‘'t Is toch wonderlijk gegaan!’ sprak de vrouw. ‘Nooit zou ik gedacht hebben, dat zulk eene dame zoo'n schilderij kocht! Ik was er tegen, dat ge 't haar zien liet, maar ik dorst er niets van te zeggen.’
‘Kind,’ antwoordde haar man, ‘'t is immers eene Fransche. Edele vrouwen, die Fransche! Ze komen bij u met alle mogelijke vooroordeelen - maar een krachtig feit pakt ze aan en - paff! daar werpen ze de vooroordeelen van zich en vatten de zaak! Zij zwichten voor den sterken indruk. Zulke sprongen zijn bij hen natuurlijk; want zij hebben geene manier om vol te houden. Een Franschman durft zeggen: Ik heb me vergist; maar in een Duitschen kop is niets te verbeteren.’
‘Behalve 't geld, dat ons heerlijk te pas komt,’ besloot zijne vrouw, ‘ben ik ook blij dat de gehangene uit 't huis is. Ik voor mij was er al aan gewend, maar ons kleintje was er bang voor en wou nooit in de kamer, waarin de schilderij hing....’
Van dien tijd af begon voor onzen schilder, wat het financieële betrof, een betere tijd. Zijne stukken moesten niet meer hier en daar rondzwerven om later weêr thuis te komen; de oude heer uit Zweden, die eene zoo zeldzame belangstelling in den cretin getoond had en madame van Kerwalen, de dame uit Bretagne, werden de bijzondere beschermers van Anselmus Werner. Alle jaar bestelden zij eene schilderij, waarbij zij den schilder vrij lieten in de keus zijner stukken en haar onmiddellijk betaalden, zonder te beknibbelen.
Nu verhief zich meer en meer het zelfbewustzijn van den kunstenaar. Hij liet telkens vrijeren teugel aan zijn genie en verbeeldde zich spoedig ween nieu genre te hebben geschapen. 't Was het genre van een woest pessimismus met eene democratische strekking. De stemming des gemoeds, waaruit die beelden voortkwamen, had men eene wanhopige doodgraversluim kunnen noemen, als doodgravers niet zeer gewone menschen waren, die hun handwerk met de grootste kalmte uitoefenen.
Intusschen was de vader van den schilder, de oude dokter Werner, heel oud en gebrekkig geworden. Zijne praktijk had hij lang reeds opgegeven. Toch bemerkten zijne vrienden dat hij reeds had opgehouden zich tegen zijnen zoon te verzetten. Integendeel vertelde hij nu met deelneming en echt vaderlijke voldoening, dat Anselmus nu bijzonder vlijtig was en meer bestellingen ontving dat hij kon uitvoeren.
Op zekeren dag, toen de oude in de herberg in een kring van bekenden zat, stond hij op, nam een brief van zijn zoon uit den zak en liet hem in den kring rondgaan. In den brief stond veel over vadervreugd en vadersmart en het slot luidde aldus:
‘Gij zendt mij geld, lieve vader, ik dank u, ik heb 't niet meer noodig. Ik heb alles wat ik noodig heb. Goddank! dat ik mij er doorgewerkt heb en de bange tijd ver achter mij ligt. 't Is de zege mijner volharding. Ja, God zij geloofd! Ik behoef niemands ondersteuning. Mijne stukken gaan weg, als ze nog maar half droog zijn.
‘De heer Schwerson in Stockholm en de vicomtesse de Kerwalen zijn mijne bijzondere beschermers. Niet slechts bestellen zij mij jaarlijks grootere composities, maar zij werken ook voor mij in den kring hunner vrienden. De heer Schwerson, vermoed ik, drijft handel met mijne schilderijen, want hij heeft er nooit genoeg van. Onlangs gaf hij een feest op zijn landgoed, waar hij de genoodigde heeren zijne galerij liet zien en 't gevolg daarvan waren bestellingen, waaraan ik werk heb voor twee jaren. Ja, lieve vader, zoo staat het! Heel anders dan gij vóór jaren droomdet, heel anders dan gij mij voorspeldet! Ik heb eindelijk beschermers gevonden, mijn talent heeft zich door rotsen een weg gebaand. Ik heb schrikkelijke tijden doorleefd, tijden, waarin ik met mijne werken moest bedelen en toch niets kwijt raakte. 't Was om wanhopig te worden. Nu is het anders. En nu zeg ik nog eenmaal: Denk, vader, dat ik 't niet meer noodig heb.’
Sedert de vrienden dien brief hadden gelezen, begonnen zij meer te gelooven aan de kunstenaarsroeping van den jongen Werner, want, zich zelve onbewust, beoordeelt de wereld alles naar 't geld. Zoolang men wist dat het den zoon slecht ging, was hij naar alle waarschijnlijkheid een knoeier; thans echter, nu zijne stukken zoo gezocht waren, moest er toch iets aan hem zijn. Men vond 't jammer dat men nooit iets te zien kreeg van de schilderijen, die in de verte zoo gezocht waren. En 't was ook niet billijk dat de oude zich zoolang tegen het talent en de roeping van zijn kind verzet had. Nu was hij bekeerd! Maar wat zoo laat komt, verdient weinig dank.
Zoo spraken de menschen. En waarlijk 't was treurig om den ouden man zoo eenzaam te zien rondzwerven, terwijl hij een zoon, eene schoondochter en kleinkinderen in de verte had.
Op zekeren dag werd het plotseling bekend, dat de oude dokter ernstig ziek en men voor zijn leven bezorgd was. En kort daarop verscheen er eene eigenaardige, vreemde gestalte, een man, die er niet jeugdig meer itzag en door u zijne zonderlinge kleeding en langen zwarten baard, in de badplaats, die, daar het najaar werd, bijna verlaten was, nog al opgang maakte. 't Was de zoon, de schilder, die door de oude huishoudster aan het ziekbed was geroepen. Hoe het weêrzien tusschen vader en zoon was uitgevallen, hoorde men niet. Tegenover zijne vroegere vrienden gedroeg zich de kunstenaar stroef en koud.
‘Dat is een vervloekte trotschaard geworden!’ zeiden sommigen, terwijl anderen, die meer gemoedelijk van aard waren, hem verontschuldigden en zijn gedrag toeschreven aan smart over de ziekte zijns vaders.
Nu volgden er treurige dagen. De zoon zat in de halfdonkere ziekekamer met een boek in de hand, en vóór zich een papier, waarop hij nu en dan een omtrek neêrwierp. De klok aan den wand liet haar vervelend getik hooren. Nu en dan kwamen de vogels uit den tuin, die de oude gewend was te voeden, tot op de vensterbank gevlogen, om te zien wat er toch gebeurd was in 't huis; waarom men hun ontbijt van broodkruimels vergeten had? Of het hondje van den huisheer kwam boven, met de pooten aan de glazen deur krabben, zag naar binnen en werd weggejaagd. Vogels en een hondje hadden jaren lang, bij gebrek aan iets beters, den grijsaard tot gezin verstrekt! Dan weêr kwam een menschelijk bezoeker met de vraag, hoe het ging? Eindelijk behoefde men niets meer te vragen - de oude was dood.
De sleutels van alle vertrekken lagen op de tafel. Eens, tegen den avond, toen de zieke nog sluimerde, kreeg Anselmus een lust om 't huis eens te doorwandelen. 't Heeft iets eigenaardig boeiends, om na jaren de vertrekken weder te zien, waar oude herinneringen uit alle hoeken schijnen te dringen. Zoo stond Anselmus plotseling vóór de groote kamer, die hij als jongen bewoond had.
Zij was gesloten, een hangslot, waarvan de sleutel niet te vinden was, hing aan de deur. Een oogenblik wilde Anselmus terugkeeren, maar, zóó groot was zijn verlangen om de plek zijner kinderlijke spelen weêr te zien, dat hij een smid liet komen om het slot open te steken. Nu trad hij binnen, met het licht in de hand.
Nauwelijks geloofde hij zijne oogen, toen hij alle wanden van boven tot beneden met schilderijen bedekt zag. De lijsten fonkelden. Hij naderde en bijna viel hem het licht uit de hand. Daar zag hij al de schilderijen, die hij in de laatste tien jaren gemaakt had.
Ja, hier hingen zij allen, de kinderen uit zijn brein, eene wonderlijke verzameling van al wat afgrijselijk was, als 't ware een volledig atlas van Rosencrant's aesthetiek van 't leelijke. Hier waren straatvegers genoeg, om de breedste straat in één uur te reinigen, en bedelaarsters, zóó talrijk als 's Zondags voor eene kerkdeur. De drie geraamten zaten kaartspelend om den grafsteen, het gedrocht zat op den stroohoop gehurkt, zijn riem poetsend; daar hing de gehangene en liet zijn makker de tanden zien.
Hier was in een klein bestek zooveel afschuwelijks bijeen, dat men 't benauwd kreeg en wegliep.
Ook Anselmus scheen iets dergelijks te gevoelen, want hij sloop naar de deur. Zijn hoogmoed was gekrenkt, het was hem alsof hij door den grond zonk. Met een beklemd gemoed sloot hij de deur weder dicht en ging naar 't bed zijns vaders terug. 't Was hem, alsof 't penseel hem voor altijd ontviel.
Dus waren alle zoogenoemde bescher-