ze hartelijk tusschen zijne beide handen en zag haar in sprakelooze bewondering aan.
‘Zijt ge met vakantie naar huis gekomen, Cis?’ vervolgde zij, blijkbaar onverschillig en zonder hem aan te zien, terwijl zij met hare vrije hand eene roos afknipte.
‘Met vakantie?’ herhaalde de jongeling een weinig geraakt. ‘Wat denkt ge wel van me, Julia? Weet ge dan niet dat ik Oxford reeds verlaten heb? 'k Was den laatsten tijd op eene jachtpartij in Schotland,’ voegde hij trotsch er bij.
‘Zoo? Och ja, ik was 't vergeten,’ zei Julia en was weer met hare roze-boompjes bezig.
Eene geruime poos stond Cis zwijgend naast haar; toen sprak hij:
‘Hebt ge me dan in 't geheel niets te zeggen, Julia? Ik ben langer dan twee maanden afwezig geweest en verwachtte dat ge over mijne terugkomst toch een beetje verheugd zoudt zijn. Maar ge spreekt geen enkel woord en ziet me zelfs niet eens aan.’
‘Ik wilde toch waarlijk niet onvriendelijk zijn, Cis! Maar wat zal ik u zeggen? Ik hoop dat ge veel genoegen hebt gehad. Hoe maakt het uw vader? Hebt ge me niets van Georgie te vertellen? En - waarlijk, Cis,’ dit zeggende keerde zij zich om en zag hem voor de eerste maal in 't gelaat, ‘wel wel, wat is uw baard gegroeid!’
Nu is er niets wat een jongeheer, die de school verlaten heeft en zich in alle opzichten reeds onder de mannen rekent, meer haat en verafschuwt dan opmerkingen over zijn groei, over het verkrijgen van een forsch aanzien of de ontwikkeling van zijn baard, vooral wanneer die opmerkingen door een aangebeden wezen worden gemaakt, aan wie men reeds de vurigste en meest hartroerende liefdezangen heeft gericht. Die liefdezangen werden door den jongeling altijd in 't nachtelijk uur vervaardigd en steeds verbrand voordat hij naar bed ging. De laatste zijner ontboezemingen luidde:
Die ik zoo innig teer bemin,
Zend mij uw liefeblikken af,
Of ik verzink in 't duister graf.
Gelukkig had Julia geene enkele dier gedichten onder de oogen gehad. Wat zou ze er om gelachen hebben!
En nu zag die koningin, aan wier voeten hij zich in gedachten zoo vaak had neergeworpen, hem met hare groote donkere oogen, de hij in zijne gedichten altijd met de sterren aan den hemel had vergeleken, op eene zoo eigenaardige wijze aan en verwonderde zich er over dat zijn bakkebaard gegroeid was.
‘Als ge mij niets anders te zeggen hebt, zal 't maar 't beste zijn dat ik dadelijk weer heenga,’ sprak hij en keerde zich met een hoogrood gekleurd gelaat om.
‘Maar, lieve Cis, hoe kunt ge toch zoo driftig zijn?’ hernam zij en strekte hare hand naar hem uit. Hij vatte die en ging weer ijlings tot haar.
‘Als ge me niet langer zoo bedroefd zult aanzien, heb ik u eene menigte zaken te vertellen; en waarlijk, 't verheugt me dat ge weer hier zijt. Ge moest dit mandje voor me dragen, dan kan ik weer aan 't werk gaan en tegelijk met u babbelen. Laat me eens bedenken, wat weet ik zooal voor nieuws? 't Is waar ook, weet ge reeds dat mijn voogd sinds een paar dagen hier is?’
‘Ik heb 't gehoord. 't Is heel lastig,’ zei Cis, weer geheel opgevroolijkt en haar met de mand, die hij met beide handen vasthield, achterna loopend.
‘Lastig? Volstrekt niet!’ antwoordde miss Blair met waardigheid. ‘Ik mag den overste Fleming graag lijden.’
‘Nu, vóordat hij hier was, dacht ge er anders over, en ik stel hem me voor als een vitterige, oude brombeer.’
‘'t Lijkt er niets naar,’ gaf Julia bits en met van toorn gloeiende wangen ten antwoord. ‘De overste Fleming is een vriendelijk, bekoorlijk man, en ik kan niet dulden dat men kwaad van hem spreekt. Als ge niet anders dan dergelijke leelijke en onaangename dingen weet te zeggen, dan.... geef me maar dadelijk mijn mandje terug.’
‘O Julia, Julia, ge moet niet kwaad worden, laat me de mand maar vasthouden. 'k Zal alles zeggen zooals ge 't hebben wilt.’
En tusschen hen beiden viel de mand ter aarde, en de rozen rolden over den grond. Cis nam deze gelegenheid waar, om Julia's hand warm te drukken, terwijl zij om zijn angst en verlegenheid hartelijk stond te lachen.
En de overste Fleming legde beide ellebogen op de tafel en fronste het voorhoofd.
‘De duivel hale dien onbeschaamden lafbek!’ bromde hij. Hij kon wel is waar niet hooren wat die twee daar in den tuin spraken, maar hunne gebaren waren voor hem duidelijk genoeg.
Die smachtende blikken van den jongeling, de wijze waarop hij zich over hare hand boog, die kleine woordenwisseling, die verzoening, en dan die aanraking der handen en Julia's vroolijk lachen.... dat alles was immers een onschuldig liefdestafereeltje, door twee jongelieden op een zonnigen morgen tusschen de rozeboompjes gespeeld.
‘Ha, ik bemerk dat ge naar het jonge paar ziet. Vindt ge het niet een schoon beeld?’ zei eene zachte stem aan zijn oor.
De overste sprong verrast op.
Achter hem stond eene dame in een bekoorlijk morgengewaad, wier kostbare Valencienne kant om hals en armen een welriekenden geur verspreidde.
Zij legde haar eenen arm op de leuning van zijn stoel en hield een gouden lorgnet voor de oogen, waardoor zij bewonderend naar de jongelieden in den tuin tuurde.
Zij zal ongeveer acht- of negen en dertig jaar zijn geweest en was, oppervlakkig gezien, nog altijd eene schoone vrouw. Heur lichtblond, zacht, maar eenigszins dun haar hing in tallooze krulletjes over haar hoog voorhoofd en was verder onder een klein kanten mutsje verborgen. Haar tint was van die onbeschrijflijke zachtheid en doorschijnendheid, die dadelijk aan rozenpoeder doen denken; de glans harer groote blauwe, hoewel een weinig koude en stekende oogen werd verhoogd door de donkere oogharen en wenkbrauwen, die eigenlijk uit de natuur zoo donker niet waren, en hare lippen waren zoo koraalrood, dat eene twintigjarige maagd ze niet rooder had kunnen nebben; kortom, het geheel betooverde, maar de afzonderlijke deelen waren afstootend.
‘Welk bekoorlijk schouwspel!’ zei de dame, de jongelieden in den tuin bedoelende, die echter reeds uit 't gezicht verdwenen waren.
‘Goeden morgen, mistress Blair! Ik hoop dat 't met uwe hoofdpijn heden beter is!’ sprak de overste opstaande.
‘Een weinig, ik dank u,’ antwoordde zij met een gesmoorden zucht, terwijl zij zich in een lagen leuningstoel liet vallen. ‘Ik ben eene ware martelares, moet ge weten; de slagen van het noodlot hebben mijne gezondheid verwoest - geheel verwoest!’ herhaalde zij met een flauw, droefgeestig lachje.
‘'t Doet me inderdaad leed dat ge zoo lijdende zijt,’ hernam de overste, niet recht begrijpende waaraan hij de eer van haar bezoek te danken had.
‘Niettemin.... Maar neen, ik wil niet over mij zelve spreken, waarde overste; ge weet toch dat ik niet aan mijzelve denk. We spraken over die lieve kinderen - over onze kinderen, mag ik wel zeggen, en is 't zoo niet?’
En met een innemend lachje zag Mrs. Blair tot hem op.
De overste knikte even met het hoofd. Een paar minuten geleden had hij in gedachten Julia zijn kind genoemd en een bijna vaderlijk gevoel voor haar gekoesterd, maar dat was geweest vòordat die verliefde jongeling was verschenen, en bovendien was het denkbeeld, zijn recht op het meisje met Mrs. Blair te moeten deelen, hem alles behalve aangenaam.
‘Ge ziet duidelijk hoe het met ons dierbaar kind gelegen is, niet waar, overste?’ ging Mrs. Blair voort.
‘Ik weet waarachtig niet waarop ge zinspeelt, genadige vrouw!’
‘O, gij veinsaard,’ zei de dame, terwijl zij hem schertsend een tikje met haren waaier gaf. ‘Gij mannen doet u in liefdezaken altijd zoo onnoozel voor. Maar wat mij betreft, de liefde is de lust mijns levens, ik dweep met liefdesverbintenissen. Twee jonge harten in oprechte liefde vereend te zien, dat is een schouwspel, 't welk zelfs den engelen vreugdetranen moet afpersen.’
Dit zeggende drukte Mrs. Blair, om de verwantschap harer ziel met de engelen te bewijzen, haren kanten zakdoek tegen hare oogen, doch zag dadelijk nauwlettend, of hij niet iets van de stof waarmede zij hare wenkbrauwen had geverfd, daaruit medegenomen had.
De overste stak de handen in zijne broekzakken, keek naar zijne voeten, fronste het voorhoofd en zei:
‘Ja, ja. zoo is het!’
Hij zag er daarbij uit als een veroordeelde vijf minuten vóor de voltrekking van het vonnis.
‘O, ik zie het wel, wij beiden sympathiseeren verwonderlijk,’ lispelde de weduwe met een zucht. ‘Ge gevoelt gewis hoe goed het me doet, dat mijne dierbare, hartelijk geliefde Julia en die lieve Cecil Travers zooveel genegenheid voor elkander hebben. 't Is eene goede partij. Hij komt in stand, vermogen, neigingen en leeftijd zoo geheel met Julia overeen. De huwelijken, waarin man en vrouw van gelijken leeftijd zijn, zijn altijd de gelukkigste; gelooft ge dat ook niet, overste?’
Toen zij dit zeide, wierp zij met hare stekende blauwe oogen een uitvorschenden blik op hem.
‘Zeker, Mrs. Blair; maar gij zelve....’
‘Ach, spreek niet over mijn ongelukkig leven! Ik bid u, zinspeel niet op mijn weduwstaat. Ach, ik gevoelde het onderscheid in onzen leeftijd bitter.... o, zoo bitter.....’
Met een onderdrukten snik brak zij haar rede af verborg weder het gelaat achter haren zakdoek.
‘Lieve Mrs. Blair, sprak de overste, zich hoe langer hoe minder op zijn gemak gevoelende, ‘'t doet me van harte leed dat ik pijnlijke herinneringen bij u opwekte; vergeef het mij.’
‘O, geen woord meer daarover, waarde vriend!’ zei de dame en reikte hem hare blanke hand, die hij uit beleefdheid moest aannemen. ‘Ik ken uw goed hart, uw edel gemoed. Maar om op het lieve meisje terug te komen, is 't niet gelukkig dat zich reeds een bruidegom voor