Babylonië en Assyrië.
(Vervolg).
In het jaar 625 voor Christus was het vroeger zoo uitgestrekte Assyrische rijk langzamerhand versmolten, en zijne grenzen omsloten nu slechts het moederland Assyrië, Mesopotamië, Babylonië en Cilicië. Ten dien tijde regeerde Sarakos, die door de Grieken Sardanapalus werd genoemd.
In de lente van het jaar 609 v.C. werd zijne koningsstad Ninivé door de legers der Meden en Babyloniërs ingesloten.
Sarakos gaf blijken van moed en geestkracht. Hij verzamelde in Ninivé een flink leger en trok daarmee tegen de verbonden vorsten op. Meermalen was het krijgsgeluk hem gunstig; in drie veldslagen behaalde hij de overwinning.
De Assyriërs juichten over de bevochten overwinningen, maar in de blijdschap over hunne zegepraal verloren zij de voorzichtigheid uit het oog. Bij eene nachtelijke overrompeling richtten de bondgenooten eene vreeselijke slachting onder het Assyrische leger aan; zij doodden zulk een groot aantal soldaten, dat de Tigris tot op verren afstand in een bloedstroom herschapen scheen. Nu verleenden slechts de hechte muren van Ninivé nog bescherming aan het Assyrische leger. Maar Sarakos verloor den moed niet. De stad was overvloedig van levensmiddelen voorzien, heldhaftig werd zij verdedigd en twee jaren lang werd iedere aanval des vijands op bloedige wijze afgewezen. Diodorus verhaalt ons, dat er van overoude tijden af eene godsspraak bestaan had, die verkondigde: niemand zou de stad Ninivé stormenderhand kunnen innemen, zoolang niet de rivier haar vijandig werd. Op deze uitspraak vertrouwde de koning. Maar wat gebeurde er? In het derde jaar der belegering zwol de Tigris door aanhoudende en zware plasregens tot zulk eene hoogte, dat een deel der stad overstroomd werd, en dat de muur over eene lengte van twintig stadiën instortte. Nu was, naar des konings meening, de godsspraak vervuld, daar de stroom klaarblijkelijk een vijand van de stad was geworden.
Hij wanhoopte aan haar behoud. Om niet in de handen zijner vijanden te vallen, liet hij in zijn paleis eene kolossale houtmijt oprichten. Daarop stapelde hij al zijn goud en zilver en den ganschen koninklijken tooi; zijne bijzitten en dienaren sloot hij op in een vertrek, dat in het binnenste van den brandstapel gebouwd was. Hierop verbrandde hij zich zelven met zijn paleis.
Toen de vijanden het einde van Sardanapalus (Sarakos) vernamen, drongen zij over den ingestorten muur naar binnen en veroverden de stad. In dolle woede verwoestten zij haar en maakten haar tot een rookenden puinhoop. Uit de gloeiende bouwvallen van den koninklijken burg stroomden gesmolten goud en zilver als bij beken weg; vele honderden ponden werden uit de asch gered en naar Babylon vervoerd.
Zóó viel in het jaar 606 voor Christus het groote en machtige Ninivé, welks ontdekte puinhoopen nog heden ten dage de sporen van dien brand vertoonen.
Het Assyrische rijk was vernietigd, de overwinnaars verdeelden den buit. Al het land op den linkeroever van den Tigris viel den koning van Medië ten deel, terwijl de landen op den rechteroever van dien stroom aan de Babyloniërs ten buit kwamen.
***
Spoedig daarop werd Nebukadnezar tot den troon van Babylonië geroepen. Als koning vervulde hij ten volle de verwachtingen, die zijne eerste veldslagen tegen de Egyptenaars hadden opgewekt.
De ééne Syrische volksstam voor, de andere na werd door hem onderworpen. Ook het koninkrijk Juda trof dit lot, en toen de Joden het waagden tegen hem in opstand te komen, stelde de overwinnaar Zedekia tot koning over hen aan en gaf hij bevel, dat het land geheel ontwapend zou worden. Alle krijgsvoorraad werd weggenomen, alle soldaten, ten getale van 17,000, de aanzienlijkste mannen des lands, de priesters en oudsten, ook de slotenmakers en wapensmeden, ja de timmerlieden zelfs werden gevankelijk naar Babylonië gevoerd, zoodat slechts het ongewapende volk achterbleef. Vervolgens veroverde Nebukadnezar de Phoenicische steden, met uitzondering van Tyrus, dat hem een dapperen weerstand bood.