Donkere wolken
Naar het Duitsch van F.L. Reimar.
(Vervolg).
De jonge vrouw was nu met Brunold alleen, en noodigde hem met eene koele beweging van de hand om plaats te nemen. Hij liet zich niet afschrikken door hare afkeerige houding, en op een toon, waarin de fijnste hoffelijkheid der hoogere kringen werd gehandhaafd, begon hij:
‘Ik dank u, mevrouw, dat gij mij herinnerd hebt aan onze vroegere, kortstondige bekendheid, waardoor ik recht heb te hopen, u welkom te zijn.’
‘En welk recht, als ik u vragen mag?’ antwoordde zij scherp.
‘Zooals ik zei, mevrouw: uwe eigen herinnering aan vroeger, de vriendelijke ontvangst van mijnheer uw echtgenoot in zijn huis, en al wat ik van de beminnelijkheid zijner dames heb mogen ondervinden, onder wier schepter ik mij zou willen stellen als haar trouwe vazal!’
Het gelukte hem niet om, zooals hij gehoopt had, Melitta door zijn luchtigen toon aan den ernst, die op haar gelaat lag, te ontrukken, want, zonder zich door hem te laten beheerschen, antwoordde zij niet zonder bitterheid:
‘En hebt gij wel eens gedacht aan 't verleden, dat ons scheiden moet, mijnheer Brunold?’
Nu zag hij in, dat het niet meer mogelijk was het verleden weg te denken, en nu ook plotseling in ernst voortgaande, sprak hij:
‘Ja, wel heb ik ook gedacht aan het verleden en juist deze herinnering voert mij tot u!’
‘En dat durft gij mij te zeggen, ronduit, zonder eenige terughouding?’ vroeg zij, verbaasd over zijne driestheid.
‘Ja, Melitta. Ik kom u vragen: laat schuld en dwaling vergeten zijn en het geluk der levenden niet meer verdonkeren! Zwijgen en vergeten is alles wat wij nog voor 't verleden kunnen doen - laten wij elkander de hand reiken!’
‘Vergeten?’ vroeg zij bitter, ‘mijne herinneringen aan de smart en ellende, die gij over ons gebracht hebt?’
‘Laat de dooden rusten!’ smeekte Brunold op nieuw, maar op stamelenden toon.
‘De dooden,’ sprak Melitta, en nu rolden er groote tranen over hare wangen; ‘zij rust, de doode, in vrede en genade, zoo hoop en bid ik: maar mijne klacht roept tegen u, den levende, Brunold! Gij hebt de jeugd en het hart mijner zuster vergiftigd!’
Hard en scherp werd nu de toon der anders zoo schuchtere jonge vrouw en schier dreigend stond zij vóór hem. Maar ook hij kreeg op dit oogenblik zijne vastheid terug.
‘Neem u in acht voor uwe woorden, Melitta,’ hernam hij, ‘gij moet ze verantwoorden. Wie zegt u, dat ik schuldig ben aan het ongeluk uwer zuster; dat ook ik niet geleden heb onder hare schande; dat hare ontrouw mij niet diep gegriefd heeft; dat mijn hart niet bloedde, toen het zich door haar verstooten zag en het verraad erkende?’
‘Verraad? Aan u?’ riep Melitta, met een dreigend stemgeluid.
‘Ja, verraad, of noem 't zooals gij wilt, als eene bruid haar verloofde krenkt in zijne heiligste rechten en gevoelens; als een ander...’
‘Zwijg!’ riep Melitta, ‘en spreek niet van rechten, die gij niet hebben kondt, daar gij zelf ze met voeten getreden hadt! Gij hebt mijne zuster nooit liefgehad.’
‘En wie heeft u dat gezegd, wie? Zeker niet iemand, die ons als verloofden gekend heeft?’
‘Gij zelf hebt het mij gezegd, niemand anders! Niet slechts in elk woord, dat gij thans hebt gesproken, hebt gij u aan mij verraden - ik heb 't destijds reeds gezegd, toen het vreeselijkste voorviel: dat zou niet mogelijk geweest zijn, als er liefde bestaan had! Geen verraad kon er sluipen in Adelheids gemoed. - En dan, Brunold, heb ik 't gehoord uit den mond der stervende, wie de schuld is harer ellende, wie haar aan 't verderf overleverde. - Ik ben uw rechter niet, Brunold, maar dit vraag ik u: kunt gij nu vatten, waarom het gevoel mijner zuster uit haar gebroken hart in 't mijne is overgegaan?’
Een oogenblik verstomde hij, maar schielijk herstelde hij zich en antwoordde: ‘Dus, gij haat mij, Melitta?’
‘Ik weet niet, of mijn gevoel haat moet genoemd worden; maar dit weet ik, dat mijn vurigste wensch is, u nooit weêr te zien!’
Schoon Brunold een geweldigen schok gevoeld had, nu was hij weêr de oude, overtuigd dat hij geene hand breed wijken moest, om het spel niet te verliezen.
‘Tegen gevoelens valt niet te strijden en, schoon ik uw afkeer verdien of niet, ik wil daarvoor geene rekenschap van u vorderen. Wat ik wel eischen mag, of liever, waarom ik u bij deze verzoek - luister goed, Melitta, thans nog wil ik 't u verzoeken - is, dat gij dien haat in uw boezem verbergt en er u niet tegen verzet, als ik niet vermijden kan u nu en dan weêr te zien.’
‘Begrijp ik u wel? Gij wilt - gij kunt wagen?’
‘Ik zeg 't u ronduit, ik ding naar de hand van Isabella, uwe stiefdochter, en ik hoop, dat men mij haar niet weigere!’
‘Hoe, gij hoopt?’ riep Melitta, schier buiten zichzelve, ‘en durft gij ook hopen, dat ik mijn woord niet tegen u verpanden zal en dat dit woord niet genoeg zal zijn om elke gedachte aan een verbintenis met u, die Isabella en haar vader mogen koesteren, onmogelijk te maken?’
‘Wellicht kon het u gelukken, uwe gevoelens omtrent mij op uw gemaal en uwe dochter te doen overgaan: wellicht zoudt gij u aldus kunnen wreken voor het gewaande onrecht; maar, geloof mij, 't zou voor u ook niet goed zijn! 't Is niet goed om mij tot vijand te hebben, Melitta.’
Dit woord, schoon dreigend gesproken, verschrikte haar niet en met eene fierheid, die men nauwelijks bij Melitta zou gezocht hebben, gaf zij ten antwoord:
‘Ik vrees uwe vijandschap niet, veeleer neem ik haar op mij, om mijne dochter te redden, naar lichaam en ziel.’
Een donkere blos vloog over Brunold's gelaat.
‘Gij denkt zeer - zeer slecht over mij! Gelooft gij dan waarlijk, dat ik wegen bewandel, die onfeilbaar naar 't verderf - naar de hel voeren? Ik wist niet, dat er zoo iets hards in een vrouwenhart kon opkomen!’
Een oogenblik voelde zich Melitta geroerd, en Brunold, die dezen indruk bemerkte, ging voort, terwijl zijn somber orgaan dien vleienden toon aannam, dien hij zoo meesterlijk wist te voeren.
‘Melitta!’ hernam hij, ‘geloof me, ik smacht naar een rein wezen, aan wier zijde ik insgelijks rein word; ik bemin haar, geloof mij, zoo oprecht en waarachtig als ik nooit bemind heb, en - ik durf het zeggen - door haar ook bemind word; zoodat al mijne hoop zich vastklemt aan haar bezit, als aan een gelouterd bestaan; - en dan vraag ik u, of gij recht hebt, deze hoop te vernietigen, of gij voor God kunt verantwoorden, mij een hart te ontrooven, dat ik - zoo zweer ik u - gelukkig zal maken, zooals ik slechts daarvan mijne zaligheid verwacht!’
‘Ja, dat kan ik, dat zal ik!’ riep Melitta, vastberaden. ‘Slechts één ding zou ik niet kunnen verantwoorden voor God en de mijnen: als ik zweeg, waar ik spreken moest!’
Brunold beet zich op de lippen, en zijne wangen verbleekten.
‘Dus zult gij spreken?’ vroeg hij langzaam, ‘weet ge ook, wat ge daarmeê uitspreekt?’
‘Ja, ik weet het,’ antwoordde zij kalm en ernstig, ‘de schande mijner zuster: maar de doode zal 't mij vergeven; ik kan niet anders!’
‘En zal ook uw echtgenoot u vergeven, als hij hoort dat er eene vlek rust op uw geslacht, op uw naam? Ik meen gehoord te hebben, dat de president Ostheim bijzonder gesteld is op zijne eer.’
Melitta kromp ineen, want Brunold had hier een teeder punt getroffen, het pijnlijkst in haren echt, het pijnlijkste haars leven: zij wist dat de gevoeligheid van Ostheim in dit opzicht aan den éénen kant tot in 't zwakke, aan den anderen tot in 't harde werd overdreven, zoodat zij er nooit toe besluiten kon, hem haar droevig geheim, dat zij hem reeds in den aan vang had moeten bekennen, te verhalen. - Toen zij opkeek werd zij gewaar, dat Brunold's onheilspellende oogen met een loerenden blik op haar rustten en zij antwoordde vastberaden:
‘Dat kan en zal niet hinderen, of Ostheim al hoort wat hij weten moet.’
‘Integendeel,’ was het antwoord, ‘'t zal hem onaangenaam treffen, want, zooals gij weet, hechten zich aan die eerste droevige geschiedenis nog vele andere zaken, die dan insgelijks weêr uit de vergetelheid zullen verrijzen. Hoe ziet gij mij zoo vragend en verbaasd aan, Mevrouw? Ik behoef u toch niet te herinneren aan de ramp, die bijna tegelijk met het ongeluk uwer zuster voorviel en van velerlei kanten in een eigenaardig verband daarmeê gebracht werd?’
‘Gij meent ongetwijfeld den diefstal uit de kas, die aan mijn vader toevertrouwd was,’ antwoordde zij koel, ‘en die genoeg was om zijn gebroken hart te vernietigen?’
‘Juist, mevrouw, dien bedoel ik. Gij waart destijds nog niet van de kostschool terug, dus zullen u de bijzonderheden van dit zeer eigenaardig geval wel geheel onbekend zijn. Vergun mij, u kortelijk meê te deelen, hoe de zaak zich heeft toegedragen.’