De ramp van Antwerpen.
De bijzonderheden der vreeselijke ontploffing, welke voor eenige weken ons anders zoo vroolijke, levendige Antwerpen in den diepsten rouw dompelde, zijn onzen lezers reeds lang uit de dagbladen bekend. Toch zal het hun ongetwijfeld niet onwelkom zijn, hier eenige tafereelen aan te treffen uit die ontzettende ramp, welke honderden menschenlevens eischte, even zoovele huisgezinnen ongelukkig maakte en onberekenbare stoffelijke schade aanrichtte. De grootste onzer afbeeldingen is eene oorspronkelijke teekening, kort na de uitbarsting op de plaats des onheils ten behoeve der Illustratie vervaardigd; de vijf kleinere plaatjes zijn reproducties van photographieën, niet zonder gevaar op het nog brandende en ontploffende tooneel der verwoesting genomen.
Die voorstellingen zullen onzen lezers eenigermate een denkbeeld geven van de ontzaglijke uitgestrektheid der ramp en hen, naar wij vertrouwen aansporen, naar hun vermogen door edelmoedige giften bij te dragen om de nijpende ellende, daardoor veroorzaakt, te helpen lenigen.
Ter toelichting onzer gravures zal een beknopt overzicht der noodlottige gebeurtenis hier niet misplaatst worden geacht. Op Vrijdag, den 6en September, des namiddags kwart voor twee uur, had ten noorden van Antwerpen, in de kardoezenfabriek van den heer Corvilain, tusschen de drooge dokken en het dorp Austruweel gelegen, eene poeierontploffing met verschrikkelijke uitwerkselen plaats. De uitbarsting ging uit van een werklokaal waarin oude, in Spanje aangekochte kardoezen uit elkaar genomen werden. Van die patronen, welke wegens de verandering der geweren onbruikbaar waren geworden, bevonden zich in de fabriek millioenen stuks, waarvan een groot gedeelte reeds uit elkaar genomen waren.
De arbeidsters en arbeiders hadden na het middaguur het werk juist weer opgevat, toen als eene aardbeving de ontzettende knal losbarstte, waarbij naar schatting duizenden pond buskruit in de lucht vlogen en duizenden brandende huizen en ontplofbare kogels in het rond werden geslingerd.
Verschrikkelijk was dat eerste oogenblik. Geene pen is in staat het te schetsen, geene woorden bekwaam er een denkbeeld van te geven: de paniek was onbeschrijfelijk. Die angst op aller gezichten, dat gehuil, dat geschreeuw, dat rijden van stoomspuiten en pompiers, dat toesnellen van soldaten en gendarmes, dat vragen, dat weenen, dat knarsen van gebroken glas, dat alles leverde een tooneel op, dat met niets te vergelijken is. Een ooggetuige verhaalt het in dezer voege: On middellijk na de ontploffing naar het tooneel der ramp snellende, ontmoette ik eerst gansche groepen huilende vrouwen en kinderen, die allen naar den kant der stad vluchtten. Een eind verder, groepen mannen met bebloede hoofden, die radeloos van schrik in dezelfde richting liepen. Niemand begreep toen de geheele uitgestrektheid der ramp. Slechts toen ik ter plaatse kwam en de dooden en gekwetsten rondom mij zag liggen; toen ik vormelooze vleeschklompen, verwrongen lichamen tegen muren en schuttingen zag hangen, kreeg ik eerst het volle besef van het ongeluk. Boven in de lucht hing nog steeds de dikke, witte rookpluim, die door de ontploffing in de hoogte was geworpen. En daaronder zag men vlammen en rook, daar hoorde men nog aanhoudend ontploffingen en het volk, dat kwam toegeloopen roepende: ‘Er moet nog meer springen. Weg! vlucht of we zijn allemaal dood!’
En weer vluchtte men; men viel en struikelde over balen en spoorstaven, om zoo spoedig doenlijk buiten bereik van eene mogelijke nieuwe ontploffing te zijn, zonder na te denken dat invallende huizen en vallende pannen hetzelfde gevaar opleverden. Ik haalde, geholpen door een havenofficier, de twee eerste gekwetsten op: een, wiens hand letterlijk was afgesneden en wiens hoofd deerlijk verwond was, en een knaap van omstreeks zestien jaren, half verbrand en met verbrijzelden arm. Toen kwamen de eerste pompiers-gasten en politieagenten toegesneld met een aantal moedige mannen. Van alle kanten daagde nu hulp. Wij zien officieren en soldaten, dokters en werklieden, priesters en paters wedijveren om elk het zijne ter redding bij te brengen.
Nog verschrikkelijker wordt het tooneel, nu de petroleumbrand (want het vuur had ook de petroleumloodsen in de nabijheid aangetast) grootere uitbreiding neemt en als een zwarten rook eene ontzaglijke onweerswolk in de hoogte zendt, waardoor het licht der zon verduisterd wordt, alsof men reeds schemeravond had. Maar er valt niet te dralen: er zijn misschien nog menschenlevens te redden: de handen uitgestoken dus, ondanks het levensgevaar voor ons zelven. En afgrijselijk verminkte kinderen, meisjes en jongens worden uit den grond opgegraven; want de schok had den grond omgewoeld, zoodanig dat de lijken en gekwetsten letterlijk moesten opgedolven worden. Hier stukken armen of beenen; daar een schedel of eene hand, ginds eene romp zonder hoofd... Verschrikkelijk! verschrikkelijk!
Ik zie jonge priesters moedig werken en evenals anderen uitgeput van den dorst drinken aan een emmer water, waar soldaten, paters en pompiers zich kwamen laven. Men draagt de lijken weg op de planken, op ladders, op kruiwagens, waar men de wielen afdeed. Men zag onder het reddingswerk de redders zelf gewond worden door de nog voortdurend ontploffende kogels, men hoorde de gekwetsten kermen, daarachter het volk, dat met duizenden kwam toegestroomd en daar voor u die rijen van lijken... Kortom, het is een tooneel, dat een steenen hart zou doen scheuren.
Tot zoover de beschrijving van het eerste oogenblik der ontploffing, op het kleine binnenvalt onzer groote gravure voorgesteld.
Het andere gedeelte der teekening geeft eene voorstelling van de ontzaglijke vuurzee, door het vlamvatten der nabijgelegen petroleumloodsen ontstaan. Bij de 60.000 vaten petroleum stonden in laaie vlam en de gloed was zoo sterk dat de pompiers zich zelf voortdurend met water moesten begieten.
Den aanblik van dien reuzenbrand bij den invallenden avond en gedurende den langen nacht vinden wij op aangrijpende wijze geschilderd in Het Handelsblad, dat voor zijne juiste en overvloedige inlichtingen nopens de ramp, verscheidene dagen achtereen op meer dan vijf en twintig duizend exemplaren moest getrokken worden. Over eene groote uitgestrektheid, lezen wij daar, brandden de petroleumdokken. De vlam golft, woelt, slaat op, slaat neer, verlicht de schepen, dokken, loodsen en het water met een bloedrooden gloed; zij is bekroond door eene pekzwarte, golvende rookkolom, die als een overgroot monster, in de lucht en over de stad wegdrijft. Nog altijd rommelt en dommelt de brand, soms doormengd met geknetter en geknal, gewis kardoezen die rechts en links met duizenden zijn rondgeslingerd. Het is een tooneel, waarvan men zich geen denkbeeld kan maken, zoo grootsch, zoo helsch, zoo omvattend is het, en men denkt in een droom van Dante te verkeeren. Helder teekenen zich de schepen in de dokken in dien gloed af. Men ziet het mast- en touwwerk; de beweging der manschappen aan boord. Alles is scherp afgeteekend op dien gloeienden horizon.
De manschappen, die zich daar bewegen, schijnen in den vuurgloed zelven om te wandelen; doch de afstand tusschen hen en den brand is nog aanzienlijk. Soms buldert en golft in die zwarte wolk nog eene reusachtige vlam; zij slaat van onder op, verbergt zich achter een deel der wolk en komt boven te voorschijn. Daar kleurt zij den zwarten damp een oogenblik met roode randen en verdwijnt in de golving. Het volk, dat met duizenden rondom de dokken staat, volgt al de bewegingen van dat reusachtig vuurwerk, dat ons voorkomt als eene groote stad in brand - een brand aan waarbij geen blusschen te denken valt.
Die brand moest dan ook vanzelf uitwoeden en Zondagmiddag pas werd men hem geheel meester, schoon het vuur nog lang onder de puinen voortsmeulde. Toen eerst kon men zich een overzicht vormen van de schrikkelijke verwoesting. De kardoezenfabriek was slechts een groote Puinhoopen der kardoezenfabriek van Corvilain. puinhoop, doormengd met lijken en menschelijke overblijfsels: al degenen, die daar rustig aan den arbeid stonden, waren in de ontploffing omgekomen; de kracht der uitbarsting kan men eenigszins hiernaar afmeten dat in den grond een gat geslagen was van twee meters diepte en vijf en dertig meters in omtrek.
Al de groote houten gebouwen in de nabijheid, die tot werkplaatsen voor de scheepstimmerlieden dienden, lagen in puin. Zelfs de ijzeren hangars langs de kade van de Afrikadok lagen als platgetreden. In het nabijgelegen voorgeborcht