VI.
Dokter Percy wandelde door de straten der stad. Eerst den vorigen dag over den landweg te San Francisko aangekomen, had hij nog juist den tijd gehad, den schouwburg te bezoeken en uit eene verwijderde loge, waar hij door haar niet kon opgemerkt worden, Lucile te zien. Vreezende dat het een storenden invloed op haar zou hebben, als zij wist dat hij haar gevolgd was, beschouwde hij het als zijn duren plicht, zijn verblijf te San Francisko voor haar geheim te houden en eene ontmoeting van zijne opmerkingen of van het toeval afhankelijk te stellen. Tot zoo lang wilde hij haar heimelijk gadeslaan, om ten allen tijde gereed te zijn, wanneer hij meende dat zij zijne hulp behoefde. Hij kende Kalifornië toch genoeg, om de gevaren niet te min te achten, die een schoon meisje bedreigden, wat meer is, eene danseres, wier eenige vertrouweling en beschermer een lid was van de natie, waaraan in het Goudland alle recht was ontzegd.
Percy's onrust ging gepaard met de innigste bewondering, welke Luciles bekoorlijke verschijning op hem teweegbracht, toen hij in zijn schuilhoek haar over 't tooneel zag zweven. Evenals te New-Orleans werd zij ook hier gehuldigd en als onder bloemen begraven.
Den volgenden dag ging hij uit, om een tooneelkijker te koopen. Spoedig had hij den winkel van een werktuigkundige gevonden. Hij stond voor de groote winkelruit, waarachter allerlei instrumenten waren ten toon gesteld, zag toevallig naar het uithangbord boven de deur en deed van verrassing eene schrede achteruit.
‘Theodoor Waldbeck, fabrikant van optische werktuigen. Reparatiën worden zorgvuldig uitgevoerd en oude instrumenten in betaling genomen,’ las hij verscheidene malen, om zich te overtuigen dat zijne oogen hem niet bedrogen.
‘Waldbeck,’ mompelde hij, ‘Lotje Waldbeck! Er is geen twijfel aan. Eene hoogere macht bestuurde haar, bestuurde mijne schreden.’
Hoewel zijn hart geweldig klopte, verliet hem ook nu zijne bedaardheid niet, en hij besefte dat hij niet overijld te werk moest gaan. In diep nadenken liep hij verder. Hij riep zich alles voor den geest wat hij gedurende zijn omgang met Lucile omtrent haar verleden vernomen had. Er was niet aan te twijfelen, dat de nauwste banden bestonden tusschen het verloren Lotje en den eigenaar van dien winkel. De arme landverhuizersfamilie was niet door de golven verslonden, maar gered geworden en, na het bereiken van de plaats harer bestemming, door vlijt en spaarzaamheid tot welvaart gekomen. Verscheidene vragen drongen zich aan hem op: Was de geheele familie het gevaar ontkomen? Had wellicht een enkel overgebleven lid de zaak opgericht? Kon het hoofd der familie de zaak niet later aan een ander hebben overgedaan en reeds lang ten grave zijn gedaald? Terwijl hij in de nabijheid van den winkel op en neer liep, overwoog hij dit alles rijpelijk.
Eindelijk kon hij de onzekerheid niet langer verdragen. Op alles voorbereid, ging hij den winkel binnen.
Eene vrouw van middelbare jaren, wier vriendelijk gelaat de sporen van een veeljarig, ongeneeslijk zielelijden vertoonde, en die eenvoudig maar net in 't zwart gekleed was, vroeg hem beleefd wat hij begeerde.
Slechts vluchtig staarde Percy in de groote, zachte oogen, en hij wist wie voor hem stond. Op koelen toon verzocht hij, eenige tooneelkijkers te mogen zien, en na een paar schijnbaar met nauwkeurigheid onderzocht te hebben, vroeg hij als terloops:
‘Is het eigen fabrikaat, of ontvangt gij ze van andere fabrieken?’
‘Eigen fabrikaat,’ antwoordde de juffrouw. ‘Ik drijf de winkelzaken, en mijn man verlaat gedurende den dag de werkplaats alleen dan wanneer iemand hem persoonlijk wenscht te spreken.’
‘Werkt uw man alleen?’ vroeg Percy weder.
‘Neen; hij heeft drie trouwe en vlijtige helpers, en wel in onze kinderen, twee zonen en eene dochter, die als ware het met de zaak opgroeiden en hulp van vreemden overbodig maken. Met hunne jonge oogen zijn zij vooral voor het glasslijpen geschikt en daarin zeer bedreven, zoodat ik met 't volste vertrouwen hun werk kan aanbevelen. Onderzoek dezen tooneelkijker; elk deel er van is door hunne handen gegaan.’
Percy nam den hem toegereikten kijker, en hem voor zijne oogen brengend, keek hij voor het venster naar een verwijderden schoorsteen. Hij zag er door zonder hem te stellen of te weten wat hij er eigenlijk door wilde zien, want hij had groote moeite, zijne aandoening te bedwingen. Lucile had hem toch verteld dat zij twee broertjes en een zusterken had; hadde hij dus nog eenigen twijfel gehad, dan zou die thans geheel verdwenen zijn.
‘'t Is een uitmuntend instrument,’ sprak hij na eene lange poos; terwijl hij een anderen kijker nam, ‘maar als er zoo groote keuze is, weet men niet wat men nemen zal.’
‘'t Zal moeilijk zijn, een groot onderscheid te ontdekken,’ antwoordde de juffrouw met een flauw glimlachje, ‘of 't moest de montuur betreffen.’
‘Maar,’ voerde Percy daartegen aan, ‘voor 't gezicht van verschillende personen zal de eene kijker beter zijn dan de andere. - Uwe kinderen zijn dus allen in de zaak. Een groot voordeel in een land, waar bekwame werklieden zeldzaam zijn. Bestaat uw gezin uit die drie kinderen?’ vervolgde Percy, en hij keek weer naar den schoorsteen, ‘zijn er nog jongere familieleden, om in de zaak opgeleid te worden?’
‘'t Is geheel mijn gezin,’ antwoordde de juffrouw schier klankloos. En toen Percy zich weder naar de toonbank keerde, bespeurde hij dat de smartelijke trek op haar bleek gelaat nog scherper uitkwam.
‘O vergeving,’ zei hij vriendelijk, ‘ik vermoedde niet dat ik door mijne onbescheidene vraag de herinnering aan dierbare dooden opwekte.’
‘Ach, ware het slechts eene doode!’ zuchtte de juffrouw, en onwillekeurig voegde zij zacht er bij: ‘Er is iets smartelijker, veel smartelijker.’
Percy legde den tooneelkijker neer en zag met innige deelneming in het lijdend gelaat.
‘Ge moet veel treurigs ondervonden hebben,’ sprak hij op een toon, die blijkbaar tot het hart der juffrouw doordrong, want zij blikte tot hem op, en ontroerd door de uitdrukking van zijn gelaat, antwoordde zij met bevende lippen:
‘Iets zoo treurigs dat, hoe lang het ook reeds geleden is, de herinnering er aan noch door onze gunstige omstandigheden, noch door den bloeienden toestand onzer overgebleven kinderen kan uitgewischt worden.’
Als vreesde zij door hare aandoening overweldigd te zullen worden, ging zij zich weder met de instrumenten bezighouden, toen Percy's gevoelvolle stem het treurend moederhart tot nieuwe uitstor[t]ing harer smart aandreef.
‘Ge hebt dus een geliefd kind in hartverscheurende omstandigheden verloren?’
‘Ik verloor het in den volsten zin van 't woord,’ antwoordde de juffrouw, als