Mistress Hazard.
Sibylla Stanton stond voor het venster, keek naar de sterren en had wel eens willen weten of er in de toekomst ook nog een ander leven, dan het eentonige dat zij nu leidde, voor haar was weggelegd. Zij was gezelschapsjuffrouw bij eene oude dame en had voor het oog der wereld een benijdenswaardig lot. Zij woonde in een schoon, prachtig ingericht huis, met talrijke bedienden, had weinig bezigheden maar voelde zich toch ongelukkig! Andere meisjes die er niet zoo aardig uitzagen, waren omringd door aanbidders of gelukkig gehuwd; zij daarentegen had nog niet een minnaar gehad.
‘Ik zal wel als eene oude vrijster sterven,’ zuchtte Sibylla bij zich zelve. ‘Voor mij is er geene poëzie. Alles is bloote proza. Het leven zal toch zeker nog eene andere zijde hebben, waarom zou ik er anders naar verlangen?’
‘Miss Stanton, het slaat negen uur en de kooi van den papegaai is nog niet toegedekt,’ riep Mrs. Hazard haar uit de andere kamer toe.
Sibylla zuchtte: de pagegaai maakte een deel van hare proza uit. Behalve dit dier, was er ook nog een kanarievogel en een poedel, welke dieren zij alle drie evenzeer haatte.
's Avonds moest zij de gazet voorlezen en des morgens de valsche lokken van hare meesteres opkrullen; verder moest zij de mutsen opmaken en uren lang de winkels bezoeken.
Sibylla versliep zich den volgenden ochtend en ontwaakte toen het reeds laat was; zij kleedde zich haastig aan, want zij had de valsche lokken van Mrs. Hazard nog niet opgekruld. Zij begon er aan en toen zij er mede geëindigd had, liep zij haastig naar Mrs. Hazard kleedkamer.
Midden in de kamer bleef zij staan van verbazing, want hare meesteres stond, in een grooten schal gewikkeld en een ochtendmutsje op, met een jongen man van een aangenaam uiterlijk te spreken, die de binnentredende Sibylla zoo oplettend aanzag dat hij er de oude dame bijna door vergat.
‘Het is niets, Miss Stanton,’ zeide Mrs. Hazard, ‘het is mijn neef. Hij weet dat ik valsch haar draag, waarom zou ik het ook niet doen? het is nu eenmaal de mode. Fred, mag ik u Miss Stanton voorstellen. Sibylla, leg mijne krullen maar op mijne toilettafel.’ En het meisje begaf zich daarop in de naaste kamer.
‘Zij ziet er heel lief uit,’ zeide Fred tot zijne tante.
‘Zij is zeer goed, dat is nog beter,’ antwoordde Mrs. Hazard. ‘Schoonheid is vergankelijk.’
‘Ik zie u aan het ontbijt weer, Frederik.’
Mrs. Hazard ging naar haar slaapvertrek en liet het aan haar pas aangekomen neef over zich den tijd te korten. Deze begaf zich naar den tuin.
Dit was wel de eerste, doch niet de laatste samenkomst. De neef, een jong mensch, die nog geene betrekking had en ook niet wist wat hij wilde worden, was naar zijne tante gezonden, opdat deze iets van hem zou maken, hem bij dezen of genen aanbevelen of hem een postje zou bezorgen.
Zijne moeder die in groote armoede verkeerde en in zorgen zat, had dit alles in een onsamenhangenden brief, dien zij haar zoon meegaf, uiteengezet.
En zooals Mrs. Hazard zeide, was er niets anders aan te doen, dan te trachten deze dwaze Letty te helpen die nooit zelfstandig was geweest, zelfs niet toen zij Fred's vader aannam, die haar in de hoogste mate onverschillig was en zich in de zaal van eene speelbank doodschoot, nadat hij zijne familie te gronde had gericht en de zorgen nog vermeerderd had.
Fred bleef bij zijne tante, die hem, door haar invloed als rijke dame, spoedig eene betrekking verschafte, waarin hij het vooruitzicht had door volharding vordering te maken. Het geheele huishouden kreeg nu een ander aanzien. De lange, stille avonden waren voorbij, men praatte en lachte in de huiskamer, en Mrs. Hazard ontwaakte uit den slaap, waarin eene oude dame licht vervalt als zij met een jong meisje alleen is. Mrs. Hazard verklaarde zelve, dat zij veel jonger was geworden.
Zij ging met Fred en Sibylla naar de concerten; zij noodigde eenige gasten en werd buitengewoon vroolijk. En wat Sibylla betreft, haar scheen de wereld ook zeer opgewekt toe, niet zoozeer omdat zij naar de concerten ging, maar omdat er wat meer poezie in haar eigen leven gekomen was.
Frederik Haleburton begon haar het hof te maken.
Er zijn mannen, die zich voorzichtig en langzaam een weg naar het hart der vrouwen banen; naar Frederik Haleburton behoorde niet tot een van dezen. Zijne blikken, zijn geheele wezen drukte uit, dat hij haar lief had en dat hij getracht had ook hare liefde te verwerven.
Deze jeugdige, dartele, vroolijke Fred, die er veel innemender uitzag dan menig ander jong man, verkreeg Sibylla's hart gemakkelijk en natuurlijk! Was hij al niet ernstig en verstandig genoeg, Sibylla beminde hem daarom des te meer. Want zij had zorgen en moeiten genoeg gehad. Iemand, met wien zij lachen en gekheid maken kon, die alles van de lichtzijde opnam en geene aanspraak op geleerdheid maakte, was voor haar het best als echtgenoot geschikt.
Misschien ware het voor haar beter geweest, zoo zij den professor bewonderd had, die een woordenboek schreef en zoo nu en dan bij Mrs. Hazard een kopje thee kwam drinken en dan een gedeelte van het manuscript meebracht. Maar zij deed het niet.
Zij dankte den Hemel voor de frissche lente die haar leven zoo zeer veraangenaamde, voor den beminden man, die nooit zorgen gekend, of wat hetzelfde is, ze niet geteld had. Wij meenen er genoeg van gezegd te hebben, als wij vermelden dat hij haar liefhad en dat zij zijne liefde beantwoordde.
Waar de oogen, de ooren en het begrip van Mrs. Hazard gebleven waren, daar zij van hetgeen voorviel niets scheen te merken, is onmogelijk te raden. Dat zij werkelijk niets opmerkte, bleek waar te zijn, toen zij op zekeren morgen, dat Fred zijn arm om Sibylla geslagen en haar zijne liefde had verklaard, plotseling de huiskamer binnentrad. Zij bleef staan, wierp een toornigen blik op beiden en vroeg met eene gemaakte deftigheid: ‘Mag ik weten wat dit beteekenen moet?’
‘Het beteekent, tante,’ zeide Fred, ‘dat ik zoo even Miss Stanton gevraagd heb om mijne vrouw te worden.’
‘En wat heeft zij daarop geantwoord?’ vroeg Miss Hazard.