men. De grootste schatten liggen daar verspreid, de armste menschen werken er, en toch hebben statistieke opgaven bewezen, dat er maandelijks slechts achtmaal gestolen wordt, en het slechts dertigmaal in een jaar voorvalt, dat de een of ander dronken is, ofschoon er allerlei geestrijke dranken te krijgen zijn.
Aan den ingang zit een man die allerlei levensmiddelen verkoopt, die flauw van smaak en niet zeer krachtig zijn, ofschoon een stevige kost na zulk een harden arbeid veel dienstiger zou zijn.
Sommige werklieden koopen slechts voor eenige stuivers, andere verteren al hun geld om hun razenden honger te stillen. Velen zelfs koopen op crediet, zoodat zij na een dag werkens, het zuur verdiende geld voor een reeds genoten middagmaal moeten weggeven en soms niet eens meer dan drie stuivers overhouden om een nachtverblijf in een Lodginghouse te betalen. Er schiet dus niet anders voor hen over, dan onder eene brug, op de markt, op den stoep van een heerenhuis of op eene bank in een Park den nacht door te brengen. Het verdient opmerking, dat deze koopman in eetwaren nog nooit is bedrogen of bestolen geworden.
Er zijn in Londen zes dokken, waaraan een grooter of kleiner aantal menschen verbonden zijn. Van de 20 tot 30 duizend mannen, die er werken, zijn er slechts 3 of 4 duizend voor vast aangenomen; daarbij moet men nog die tellen, welke op de werven bezig zijn of voor de schepen werken, die door tegenwind genoodzaakt zijn te blijven liggen; honderd duizenden zijn met hun huisgezin zonder de minste verdienste en lijden volslagen gebrek. Draait de wind, dan loopen er soms wel vijf tot acht honderd schepen te gelijk binnen en dan is er dringende behoefte aan werklieden, want ieder schip wil zoo spoedig mogelijk lossen. Uit den omtrek stroomen er menschen bij massa's naar Londen, die evenwel na korten tijd weder zonder werk zijn en het leegloopen, de ellende en armoede in de hoofdstad komen vermeerderen.
De levenswijze dezer lieden hangt van het toeval af. Geregeld kan die niet wezen en daardoor komt het, dat deze menschen zich aan de grootste lichtzinnigheid overgeven. Zoodra er iets voor hen te genieten valt, ledigen zij den beker tot op den bodem, ten einde voor eene poos hun leed te vergeten en van het pijnlijke, drukkende gevoel der wanhoop bevrijd te zijn. Hoe grooter de ellende is, des te meer bier en sterke dranken worden er gedronken, en vooral in het vereenigde Koninkrijk is het gebruik daarvan ongelooflijk.
Men zal gemakkelijk begrijpen dat er door de groote armoede in Londen eene massa menschen wonen, die voor de samenleving gevaarlijk zijn. De overgroote armoede leidt bijna als van zelve tot slechtheid. Het aantal bekende dieven werd in 1880 op twaalf duizend geschat; daarbij kwamen een veertig of vijftig duizend lieden op wie de politie een waakzaam oog moest houden.
De voortreffelijke maatregelen, die men genomen heeft, zijn oorzaak, dat er jaarlijks slechts voor de som van ongeveer twee en vijftig pond sterling gestolen wordt. Daar de bevolking en ook de armoede is toegenomen, worden er waarschijnlijk meer diefstallen en misdaden gepleegd. De dieven in Londen vormen om zoo te zeggen een op zich zelf staanden staat in een anderen. Zij hebben ieder, die iets bezit, een onverzoenlijken haat gezworen. Een Engelsche geestelijke, die veel met hen in aanraking kwam en zich hunner had aangetrokken, deelde ons eenige merkwaardigheden uit hun leven mede. Zij zijn goed ingericht, bewonen afzonderlijke wijken en er zijn straten, waarin geene andere menschen wonen dan die tot hunne bende behooren. Hunne woningen zijn niet altijd zoo morsig en slordig als men wel zou denken. Zij gedragen zich vrij rustig en ordelijk, daar zij het niet raadzaam vinden op hun eigen grondgebied opzien te baren.
Somtijds hebben zich eene menigte dieven onder eerlijke lieden verspreid, die er niets van merken vóór zij door de politie gewaarschuwd worden. Zij hebben hunne eigene herbergen en logementen, verkoophuizen en handelslieden, ja zelfs hunne eigen statuten, volgens welke zij in verschillende klassen zijn ingedeeld. Zij hebben ook hunne eigene taal en daarin worden de zaken niet bij hun waren naam genoemd, hetgeen niet zonder eenige bedoeling is, want nu schijnt het alsof hunne woorden niet in verband staan met hunne daden. Zij hebben ook hunne eigene boeken, waarin de grootste trivialiteiten voorkomen en roovers en dieven als heiligen worden voorgesteld. Hunne liederen en tooneelspelen, de zoogenaamde Penny-gaffs, zijn onzedelijk, waardoor alle beter gevoel van recht en zedelijkheid bij hen uitgebluscht wordt. Zij hebben eene gebarentaal, die zij alleen verstaan; de teekens, welke voor een oningewijde onbeduidend schijnen, zouden zijne haren te berge doen rijzen als hij hunne beteekenis kende. Zij trekken het gansche land door en maken zich door deze teekens spoedig aan elkander bekend; zij worden door hunne makkers in hunne woningen opgenomen en verzorgd. Nog van het schavot maken zij veelbeteekenende gebaren.
Wordt een van hen uit de gevangenis ontslagen of komt er een uit de strafkolonie terug, dan voorziet men hem van alles, wat hij noodig heeft, zoolang tot hij in staat is zelf zijn handwerk te gaan uitoefenen. Het genot der vrijheid moet natuurlijk met eene of andere misdaad gevierd worden. ‘Waarom,’ zoo spreken zij, ‘zouden wij voor eenige stuivers werken, als wij met stelen zoo veel kunnen krijgen als wij willen?’ Zij passen hunne zieken op, begraven hunne dooden, en verzorgen de achtergelatene kinderen van gestorven of gevangen vrienden. Zij hebben een eigen wetboek en wanneer men zich niet daarnaar gedraagt, moet men het met zijn leven boeten.
Daden van liefde en zelfverloochening komen niet zelden voor. Zij verkeeren steeds in eene soort van spanning, hetgeen zeer natuurlijk is, daar zij zich nooit veilig gevoelen. Zij veranderen daarom ook telkens van wijk, wanneer er de eene of andere misdaad in is voorgevallen.
Den tijd, dien zij niet aan hun handwerk besteden, brengen zij door met spelen, rooken, drinken en het luisteren naar de verhalen hunner gezellen.
De dief van beroep is echter zelden dronken, daar hij steeds op zijne hoede moet zijn. Weinigen hebben dit leven uit eigen beweging gekozen; doorgaans zijn zij er in opgebracht of werden zij reeds vroeg aan hun lot overgelaten, zoodat zij in handen vielen van zoogenaamde dievenopvoeders, die hen in het stelen onderrichtten; waren zij bekwaam genoeg dan moesten zij hunne bedrevenheid op straat toonen. Helaas! niet zelden zijn de ouders zelve oorzaak van het slecht gedrag hunner kinderen, door ze op straat te zenden en ze niet in huis te willen opnemen vóór zij eene zekere som gelds bijeenverzameld hebben.
Op aangekleede poppen moeten de kinderen het stelen leeren; hebben zij eenige vorderingen gemaakt, dan moeten zij het op hun leermeester beproeven, en worden zij knap genoeg bevonden dan stuurt men hen op straat; zij blijven echter nog onder het opzicht van hun meester, wien zij het grootste gedeelte van hun buit moeten afstaan.
Dickens heeft ons in Olivier Twist, zonder eenige overdrijving, den levensloop van zulk een ongelukkigen jongen beschreven. Menig kind groeit, door steeds in zulk eene omgeving te zijn, voor de galg op. Hun zedelijk en godsdienstig gevoel verstikt geheel en al; zij beschouwen den geestelijke, die hen komt toespreken, als een huichelaar, rechters en overheidspersonen als tyrannen, en welopgevoede menschen als hunne grootste vijanden. Dit wantrouwen aan de waarheid, aan het edele en goede in de menschelijke natuur, oefent een grooten invloed uit op hun misdadig gedrag.
Zij kunnen het niet uitstaan, dat iemand anders iets bezit. Heeft een geestelijke eenmaal hun vertrouwen gewonnen, dan verdragen zij liever alles dan hem door iemand te laten krenken.
‘Nooit,’ zoo verhaalt bovengenoemde geestelijke, ‘heeft één enkele dief, al was hij dronken, mij een beleedigend woord toegevoegd. Zelfs wanneer ik midden in den nacht door hunne wijken wandelde, gevoelde ik me volkomen veilig en hoorde van alle zijden roepen: Daar gaat onze vriend, onze geestelijke. God zegene hem! En zelfs als mij iets van een dief, die mij niet kende, werd ontnomen, bracht een ander het mij terstond terug.’
De Londensche dieven hebben het grondbegin der verdeeling van den arbeid aangenomen. Iedere klasse heeft haar eigen werkkring, waarin zij het tot de grootste volkomenheid kan brengen. In het land waar het horlogie-maken zich in honderd en twee afdeelingen splitst, die ieders bijzondere arbeiders hebben, is dit niet anders mogelijk. De medeleden eener dieven-sectie kennen elkander zeer van nabij, en hebben behalve de algemeene dieventaal nog een eigen dialect. We zullen deze afdeelingen eenigszins nader beschouwen.
Tot de eerste afdeeling behooren de cracksmen, die met geweld inbreken; de rampsmen, die de menschen op straat aanvallen, en de bludgers of stickslingers, die in gezelschap van slechte vrouwen op roof uitgaan. De tweede afdeeling maken de garotters uit, die vóór eenige jaren een panischen schrik in Londen verspreidden, maar nu gelukkig minder brutaal zijn. Met hun drieën overvielen zij den eenzamen wandelaar, hetzij bij dag of bij nacht. Een hunner bracht hun slachtoffer een slag toe, waarop deze bewusteloos nederviel, de tweede wurgde hem en de derde beroofde hem van wat hij bij zich had. Het gebeurde zelfs wel eens, dat zulk een drietal zich voor het bed vertoonde van iemand, die zich veilig in Morpheus' armen waande. Hij werd geslagen, gekneveld en zijn huis werd geplunderd. Zelfs de eerste hôtels lieten zij niet ongemoeid.
Op hen volgen diegenen welke de bedoelde personen bedwelmende dranken geven en hen dan berooven; deze worden drummers en bug hunters genoemd. De derde sectie, die zich in verschillende onderafdeelingen splitst, bestaat uit die lieden, welke in 't geheim stelen en het slimst en behendigst zijn.
Mobsmen of swell-mobsmen stelen bij oploopen of in een gedrang van menschen: de buzzers of buz-nappers hebben het op de zakken der heeren en de wires op die der vrouwen voorzien. Propnailers en thumble-screwers maken zich meester van broches, doekspelden en horlogies.