Hij kwam daardoor vaak in een neteligen toestand. Als Chinees vond hij bij niemand geloof, ik was niet in staat mij op voldoende wijze verstaanbaar te maken, en ware de oude man niet zoo schrander geweest om voor mij een soort van pas te doen opstellen, dan zou ik hem zeker zijn ontrukt geworden, en hem zou men misschien in de gevangenis geworpen hebben. Ik huiver bij de gedachte wat van mij zou geworden zijn, indien men mij hulpeloos in de wereld had gestooten. Later gelukte het ons, in betrekking te komen bij onzen tegenwoordigen patroon, aan wiens liefderijke zorg ik het te danken heb, dat ik voor de toekomst niet behoef te vreezen.’
‘Zijt ge gaarne danseres?’ vroeg Percy, en in zijne ernstige, de grootste scherpzinnigheid verradende oogen lag eene uitdrukking van innig leedwezen. ‘Is 't u niet onaangenaam, op het tooneel voor de schouwlustige menigte op te treden?’
Lucile zag op als zocht zij naar eene verklaring van deze voor haar raadselachtige woorden. Een zweem van bezorgdheid lag op haar lief gelaat, om terstond weer door een glimlach vervangen te worden. Vervolgens boog zij zich over het papier, en terwijl het potlood snel er over heen gleed, las Percy:
‘Met 't meeste genoegen ben ik danseres, zeker met meer genoegen dan vele anderen, aan wie de gave der spraak niet ontzegd is. Daar ik mij door teekens of door schrift slechts met enkele vertrouwde personen kan onderhouden, is het voor mij verblijdend, somwijlen eene talrijke menschenmenigte niet alleen te kunnen onderhouden, maar zelfs in eene opgewekte stemming te brengen. 't Zijn de gelukkigste oogenblikken mijns levens, wanneer ik aller oogen op mij gevestigd zie en bespeur dat alle toeschouwers, onverschillig van welken stand in de maatschappij, van welke natie zij zijn of welke taal zij spreken, mij begrijpen, - als ik opmerk dat zij, al naarmate mijne rol is, met mij treuren of met mij jubelen. En dan die bewijzen van welwillendheid van alle zijden, die kransen en bloemen!’
Percy zag peinzend op de veelzeggende teekens, en zijne stem klonk aangedaan, toen hij, als aan eene geheimzinnige macht gehoorzamend, zeide:
‘Die kransen en bloemen zijn niet altijd blijken van onbaatzuchtige bewondering.’
Lucile richtte zich op. Een onbeschrijflijk smeekende blik sprak uit hare oogen. Toen boog zij, als aan eene plotseling opkomende gedachte toegevend, zich over het papier, en Percy, die nieuwsgierig de bewegingen van het potlood volgde, las:
‘Tot heden heb ik nooit over mijne positie in de maatschappij nagedacht; geen enkel oogenblik ben ik bezorgd geweest, dat ik door iemand in de wereld ongunstig beoordeeld zou worden. Waarom wilt gij, aan wien ik zoo onuitsprekelijk veel dank verschuldigd ben, zoo iets bij mij opwekken? Waarom wilt ge mij het vertrouwen ontnemen, waarmede ik steeds voor de toeschouwers verscheen? Ach, doe dat niet, ik bid er u om. Zeg dat ge uwe woorden niet ernstig gemeend hebt, dat ik mag blijven voortgaan te leven zooals 't mij tot eene lieve, aangename gewoonte geworden is.’
Meer en meer had Percy zich tot Lucile neergebogen, zoo laag dat zijne lippen heur zwart haar raakten. En in zijne oogen schitterde eene uitdrukking van zegepraal.
‘Neen, miss Lucile,’ sprak hij bewogen, zoodra zij met schrijven geëindigd had, en vriendelijk en geruststellend blikte hij in haar geheel tot hem gewend gelaat, waaraan de ontroering nog verhoogde schoonheid schonk; ‘neen, ik ben de laatste, die aan u zou twijfelen. Dat ik aan ons gesprek deze wending gaf, geschiedde alleen om u op de proef te stellen en mij te overtuigen dat uw tegenwoordige werkkring bij u geene smartelijke herinneringen zal opwekken, wanneer gij een anderen werkkring kiest, die u in staat stelt geluk en zegen om u te verspreiden.’
Dit gezegd hebbende, zag hij zijne leerlinge opmerkzaam aan, als om haar antwoord op haar gelaat te lezen nog vóordat zij het zou nedergeschreven hebben.
Maar Luciles gelaat verloor de uitdrukking van kinderlijk vertrouwen niet. Wel scheen zij peinzend, alsof haar geest zich met de oplossing van een raadse bezig hield.
Hoe doorzichtig omsluierd Percy's verklaring was, lag zij toch te ver buiten haar begrip dan dat de geringste blos kon verraden hebben dat zij de bedoeling er van begreep. Dralend, als in twijfel omtrent het te geven antwoord, sloeg zij de oogen op het papier. Eenige sekonden scheen zij besluiteloos, daarna schreef zij met vermeerderende snelheid:
‘Mocht ik een hoogen ouderdom bereiken, dan zal ik mijn beroep eerst in zulk een verwijderden tijd vaarwel zeggen, dat het dwaasheid zou zijn, reeds thans daarover na te denken of plannen te maken en een besluit te nemen. Ik hoop dat God mij nog lang de kracht verleen en zal, anderen genoegen te schenken en daarin zelfvoldoening te vinden. Mocht ik echter reeds spoedig de hoedanigheden welke mijn beroep vordert verliezen, dan wil ik in den geest mijn verleden dag voor dag, uur voor uur nog eens gemoedelijk doorleven.’
Na het schrijven van het laatste teeken zag zij, als had zij eene prijsvraag gelukkig opgelost, glimlachend op. Zij verwachtte een goedkeurenden blik te ontmoeten, maar verschrikte toen zij bespeurde met hoeveel ernst zijne oogen nog altoos op het geschrevene gericht waren.
Eerst na eene pooze nam Percy weder het woord.
‘Een ouderdom die rust gebiedt bedoelde ik niet,’ sprak hij met doordringende stem, ‘maar ik zinspeelde op de mogelijkheid, dat ge in de lente uws levens het tooneel zoudt verlaten, gelijk zoovelen van uwe kunne, om de eigenlijke bestemming der vrouw te vervullen, niet meer eenzaam door het leven te gaan, niet meer vernielende stormen te moeten vreezen, maar uwe toekomst in trouwe handen neder te leggen.’
Door eene vriendelijke beweging met de hand brak zij zijne rede af, keerde het hoofd om en schreef glimlachend: ‘Huwen?’ Doch nauwelijks was dit woord geschreven, of zij haalde het weder door. En hiermede nog niet tevreden, scheurde zij het papier in kleine stukjes en nam een ander.
Met de grootste aandacht sloeg Percy haar gade. Verder dan deze proefneming te gaan, scheen hem eene dwaasheid, een misbruik van het gulle vertrouwen, waarmede Lucile hem tegemoet gekomen was en hem geene enkele gedachte verzweeg. Maar toen hij bespeurde dat hare handen beefden terwijl zij het papier verscheurde en hare wangen en hals door een hevigen blos overtogen werden, gevoelde hij plotseling eene felle smart. Hij besefte dat hij in het argeloos gemoed eene gedachte had gewekt, die haar heur gebrek als een den geest nederdrukkend ongeluk zou doen beschouwen.
Lucile had het potlood weder opgenomen. Doch niet met de gewone snelheid verschenen de teekens, die voor haar de spraak vervingen, op het papier, maar langzaam en aarzelend als kwamen ze uit het diepste harer ziel.
‘Ik kan niet,’ aldus schreef zij, ‘als anderen van mijn geslacht trachten aan mijne toekomst een vorm te geven, want ik ben door mijn gebrek van de geheele wereld gescheiden. Voor haar staan vele wegen open, voor mij daarentegen slechts een enkele. Ik ben daarom niet minder gelukkig. Met blijmoedig vertrouwen staar ik in de toekomst. Met weemoed en dankbaarheid denk ik aan het verleden. Ik vond trouwe vrienden, die mij leidden en onderwezen en mijn geest trachtten te vormen. En ik hoop dat ze mij ook later niet zullen on[t]breken.’
Toen zij dit geschreven had, las zij het nog eens snel na. Percy las het tegelijk met haar. Gewoonlijk zag zij het door haar geschrevene niet over, maar blikte in zijn gelaat, om eene vriendelijke erkenning van hare vatbaarheid en eene goedkeuring over hare wijze om zich uit te drukken er op te ontdekken. Percy was pijnlijk aangedaan, dat zij dit nu niet deed, terwijl het geschrevene hem van 't papier zoo koel tegenstaarde. Moest hij hare verklaring ten zijnen nadeele uitleggen? Het gevoerde onderhoud berouwde hem schier. En echter had hij slechts aan de teederste aller aandoeningen toegegeven.
Een geruimen tijd werd het onderhoud niet voortgezet. Nog altoos blozend, de hand op het papier alsof zij wachtte om weer een antwoord te geven, zag Lucile strak voor zich. Percy daarentegen, de vóor hem zittende lieflijke gestalte als met de oogen schier verslindend, folterde zich met beelden, die hij meende naar het rijk der onmogelijkheden te moeten verwijzen. Hij begreep dat een langer voortgezet onderhoud gedwongen en misschien grievend zou zijn. Ook besefte hij dat Lucile, indien zij alleen wenschte te wezen, om over het behandelde na te denken, hem geen wenk zou durven geven om haar te verlaten. In de hoop, bij een volgend bezoek de hinderlijke indrukken uitgewischt te zien, ging hij zwijgend van achter haar stoel weg, 't geen voor Lucile het teeken was dat hij zich wilde verwijderen. Zij stond op, en met haar gewonen lieven glimlach legde zij hare hand in die van Percy.
Om hare ontroering en opgewondenheid te verbergen, zag zij naar den ijverig naaienden John Chinaman. Zij, de gevierde kunstenares, gewoon op het tooneel alle mogelijke gewaarwordingen uit te drukken, was nu niet in staat de uitwerking van eenige woorden te verhelen.
Verrukt en toch smartelijk aangedaan merkte Percy dit op. De druk zijner hand, welke die van Lucile hield, was niet anders dan gewoonlijk, hoewel 't hem veel kostte, deze aanraking minder hartelijk te doen zijn dan hij wel wilde en daarbij te kennen te geven wat hij zoo gaarne aan de geheele wereld zou verkondigd hebben. En in den klank zijner stem openbaarde zich eene eigenaardige, door innerlijken strijd ontstane koelheid, die slechts getemperd werd door een zacht, nauwlijks merkzaam beven.
‘Tot weerziens, morgen,’ sprak hij ‘en dan wil ik alles wat in mijn vermogen is aanwenden, om de pijnlijke gedachten, die ik heden zoo onbedachtzaam bij u heb opgewekt, weder te doen verdwijnen.’
Lucile boog met eene zekere beschroomdheid en deftigheid, terwijl zij zijne hand warm drukte. Maar eerst toen Percy zich had omgekeerd, waagde zij het op te zien, vluchtig en verlegen, zooals geschiedt wanneer men zich bewust is, niet goed gehandeld te hebben.