zuchten, die nu en dan uit hare borst opstegen, bleek dat de klank zijner stem eene weldadige werking op haar had, dat hare smart verminderde, haar doodsangst meer en meer plaats maakte voor een gevoel van behaaglijke zekerheid. Zij sloot de oogen, om den telkens terugkeerenden weerlicht niet te zien. Dan hief zij ze weder op, om te aanschouwen, hoe het donkere bladerendak voor een oogenblik in een gewelf van beweeglijke, fonkelende smaragden veranderde, om dadelijk weder in eene ondoorzichtbare duisternis terug te zinken. Zij was niet bevreesd voor den geheimzinnigen weg waarop zij was en dacht evenmin aan de mogelijkheid om te verdwalen, - hare gedachten zweefden naar de zee, waar hare ouders en broertjes en zusterken op de golven geslingerd werden en haar misschien als dood beweenden. Och, hadden zij slechts met zekerheid geweten dat zij nog leefde, zich in eene veilige hoede bevond! Hoe sloten bij die gedachte hare armen zich vaster om den breeden hals van haren beschermer, terwijl John Chinaman tevreden lachte en een poosje op een drafje liep, doch voorzichtig, zoo voorzichtig als droeg hij, naar het gebruik in zijn hemelsch vaderland, op zijne schouder aan een langen, buigenden bamboesstaak twee tot aan den rand gevulde watereemers, waaruit hij geen droppel wilde storten. Daarbij schenen zijne oogen, hoe klein en schuin zij ook waren, de eigenschap van die eens nachtuils te hebben, zoo vast waren zijne schreden, met zooveel zekerheid volgde hij de kronkelingen van het donkere pad en zoo zorgvuldig beschermde hij zijn last tegen de pijnlijke aanraking van de neerhangende takken. 't Gebeurde slechts zelden, dat een palmwaaier over het krulkopje streelend heenstreek, of een zacht gekerfd varenblad de gloeiende wangen van het kind liefkoozend verkoelde. Lotje had echter eene gewaarwording alsof werkelijk handen - de handen harer ouders en broertjes en zusterken - zacht en beschermend over haar heen gleden. Daarbij vernam zij
uit het ruischende bosch zonderlinge kreten, nu scherp en doordringend, dan heesch krassend en brommend, zelfs brullend, en in al die kreten meende zij, zonder te verschrikken, haar naam te hooren. ‘Lotje’ hier, ‘Lotje’ daar, beurtelings dichtbij en ver af, hoog in de kruinen der boomen, waar apen en verschrikte vogels een beschermend plekje zochten, en dicht langs den grond, waar allerlei dieren angstig door het kreupelhout drongen. ‘Lotje’ hier, ‘Lotje daar, zoo duidelijk dat haar geduldig voort-trippelende beschermer haar naam, dien zijzelve niet kon uitspreken, had moeten leeren kennen, ware hij niet zoo in gedachten verdiept geweest.
Aldus was een half uur verstreken, toen John Chinaman minder haastig begon voort te gaan en zelfs nu en dan bleef stilstaan, om eene helder lichtende bliksemstraal af te wachten.
Eindelijk verliet hij den betrekkelijk gemakkelijken weg, om een eng pad in te slaan, waarop hij zich met nog grootere voorzichtigheid voortbewoog. Nog vijf minuten verder, en de snel op elkander volgende bliksemstralen beschenen eene opene plek in het bosch, waar ongeveer een dozijn kokospalmen en dubbel zooveel banaanboomen stonden, die als geweldige reuzen met bepaalde tusschenruimten van elkander verrezen. Tegelijkertijd streek een verkoelende luchtstroom over Lotjes heet voorhoofd, die haar als ware 't opwekte, om zich heen te zien. De sterke wind deed de palmwaaiers naar eene zijde overhellen en speelde met de lange en breede bladeren der banaanboomen.
In het midden der open plek flikkerde haar een roodachtig licht tegen. Het kwam uit de deur eener hut, waarvan de zijden, uit palen en in elkander gevlochten takken bestaande, een met palmwaaiers versierd dak droegen.
John Chinaman ging de hut binnen. In het tamelijk groote vertrek brandde een klein vuur. Het hield den inhoud van een blikken waterketel aan de kook en verlichtte tegelijk de hut. De langstaartige heer gaf aan de in de hut zijnden eenige bevelen, waarop allen zich dadelijk in beweging stelden. Vijf of zes personen, eveneens gekleed als hij, met dezelfde wasgele gezichten, stonden op en omringden hem, eene diepe buiging makend. Als eene koningin begroetten zij Lotje, die van verbazing niet wist waarheen zij het eerst de oogen zou wenden, terwijl de aanwezigen haar beurtelings de handen drukten en, hun gelaat tot een grijnslach verwringend, haar meermalen het woord Welcome! toeriepen. Voorzichtig tilden zij haar van den rug haars dragers, die, haar bij de hand nemende, haar aan het gezelschap voorstelde. Blijkbaar vertelde hij in korte woorden waar en hoe hij haar gevonden had en gaf hij inlichtingen hoe men de kleine ongelukkige behandelen en wat men doen moest, om haar angst te verdrijven, haar leed te verzachten en hare treurige gedachten te verbannen.
Allen namen nu plaats rondom het vuur. Lotje kreeg op een deken de eereplaats naast haar beschermer, waarna eene maaltijd gehouden werd, zoo wonderlijk als zij nog nooit een gezien had. Kleine kopjes, ware kinderkopjes, werden met thee gevuld en rondgereikt. Ook zij kreeg een kopje thee, maar met veel suiker; de anderen schenen niet van zoetigheid te houden. Ook gaf men haar een hoornen lepel bij een bordje gekookten rijst en geroosterde bananen, haar door gebaren aansporende te eten en 't zich goed te laten smaken. Zij at, maar slechts weinig. Zij gevoelde zich ziek, ach! zeer ziek, maar wist niet hoe 't haren vrienden bekend te maken. Daarbij herinnerde zij zich het sprookje van Sneeuwwitje en de zeven dwergen. Zij meende zelve Sneeuwwitje te zijn, die, nadat zij van den vergiftigen appel gegeten had, niet gestorven was, maar het spraakvermogen had verloren. Want de minste poging om hare tong te bewegen, moest zij met hevige pijn boeten. Ook het eten en drinken veroorzaakte haar pijn. Zij telde de kleine zwaarlijvige personen. Er waren er in 't geheel zeven, van welke twee nog jong waren. Enkelen hadden lange, dunne, puntige snorbaarden, anderen gladde gezichten, en in plaats van met lepels en vorken, aten zij met twee houten staafjes, en wel zoo behendig, dat zij er enkele rijstkorrels mee grepen, terwijl voortdurend een lastig rinkelen en klepperen werd gehoord. Zulke wonderlijke personen konden slechts dwergen zijn, aardmannetjes, die gewoon zijn in donkere mijnen naar edele metalen te zoeken en schatten opeen te stapelen.
Och, waren hare ouders en broertjes en zusterken maar bij haar! Welk een geluk zou dat zijn! Zij kon hare tranen niet weerhouden en weende luide.
De oude John Chinaman raadde hare gedachten en wendde dadelijk alles aan, om haar gerust te stellen en te troosten. Een paar woorden joegen zijne zes gezellen van hunne plaatsen op, en nadat zij eene poos achter in de hut gezocht en gescharreld hadden, hurkte een hunner voor haar neder, en zooals haar beschermer aan het zeestrand met steentjes gespeeld had, speelde hij met blinkende geelkoperen ballen en glinsterende messen, waarvan 't aantal op onbegrijpelijke wijze vermeerderde en verminderde, zonder dat Lotje kon bespeuren van waar zij kwamen of waar zij bleven.
Daarna liet een ander borden en schotels op den punt van dunne stokjes draaien, wierp ze in de hoogte en ving ze weder op de punt der stokjes. Weer een ander ging op den rug liggen en liet kleine tonnen en vervolgens een ineen-gerold kameraad op zijne omhoog gestokene voeten dansen. Kortom, de een zocht den ander te overtreffen, en ieder deed wat in zijn vermogen was om het ongelukkige meisje te vermaken en hare gedachten van alles af te trekken wat haar bedroeven kon. Dit gelukte hen dan ook gedeeltelijk, want Lotje vergat hare lichaamspijn en haar treurigen toestand. Met gespannen aandacht zag zij naar de verbazende kunstverrichtingen, en nu en dan kwam een lachje om hare lippen, als de vlugge kunstenmakers hunne toeren van de wonderlijkste grimassen deden vergezeld gaan. Zij lette niet op het geweldig loeien van den wind, het ratelen van den donder, de elkander onverpoosd kruisende bliksemstralen. Wel hoorde zij het kletterend vallen der zware regendroppels op het dikke bladerendak. Het klonk zoo behaaglijk en slaapwekkend, dat zij zich eindelijk achterover vlijde en duidelijke teekens van vermoeienis zich openbaarden.
Dit scheen de langstaartige chef van 't gezelschap reeds lang verwacht te hebben; dadelijk droeg hij haar zacht naar eene tent, legde haar daar neder en beschutte haar tegen den tochtwind. Daarna ontdeed hij haar van het versleten kleedje, en toen hij bespeurde dat een hevige koortsgloed haar gelaat kleurde en aan hare oogen een flikkerenden glans verleende, gaf hij aan een zijner gezellen bevel, haar hoofd op zijn arm te leggen, en wuifde haar nu met een breeden waaier koelte toe, terwijl een derde een doek in heet water doopte, dien goed uitwrong en er zacht haar gelaat en de bloedige striemen op armen en voeten mede wreef.
Een onuitsprekelijk aangenaam gevoel overmeesterde haar bij deze behandeling. Zelfs het onafgebroken ratelen van den donder en het gekraak der boomen scheen een aangenaam gehoor voor haar te zijn en haar in slaap te wiegen.
Lotje sluimerde in. Als door een floers zag zij nog dat een paar van de bespottelijke gestaarte gestalten haar kleedje lostornden, waarna het opperhoofd van het gezelschap elk stuk van het kleedje op een grooten lap zijde legde en behendig in dien lap knipte. Zij meende zelfs te bespeuren dat door een ander een draad in de naald gestoken en vervolgens genaaid werd. Misschien zag zij het slechts in den droom, evenals den goudgevederden vogel, die boven haar hoofd in de lucht zweefde en met zijne breede vleugels haar gloeiend gelaat verkoelde. En 't was toch niets anders dan de waaier van den ouden John Chinaman, welke die betoovering teweegbracht en eindelijk door de aangename koelte haar de oogen voor een vasten slaap zonder droomen deed sluiten.
Buiten viel de regen in stroomen neder. Als een geweldige waterval bruiste het in 't woud, want wel honderd maal moesten de zware regendroppels in het dichte loof van blad op blad vallen vóordat zij den grond bereikten.
De schitterende vuurstralen, die elke sekonde de lucht doorkliefden, beschenen dat alles met een droefgeestig licht, terwijl oorverdoovende donderslagen de bergen schenen te willen vermorselen. De dieren des wouds waren verstomd, in