dan een groet van hen te beantwoorden. Dat verbiedt mij mijn eergevoel, de traditiën mijner familie, die van geslacht tot geslacht innig aan het koningshuis is gehecht geweest.’
‘Het verheugt mij,’ voegde de gravin hierbij, ‘zulk eene meening te hooren verkondigen, die, helaas, steeds zeldzamer wordt.’
‘Ik heb ze in zekeren zin met de slechts, dat het gewichtige politieke belangen zouden zijn, misschien eene legitimistische samenspanning ten gunste van den graaf van Parijs. Deze vermoedens verhoogden nog hare belangstelling in den jongeling, die bij het pension gekomen, afscheid van haar nam en tevens de hoop te kennen gaf haar spoedig weder te zien.
Voor het eerst sedert langen tijd bevond de gravin zich in eene aangename opgewekte stemming; tot niet geringe verwondering van hare kamenier, was zij bij het avondtoilet zeer genadig en vriendelijk, terwijl zij anders over alles ontevreden was en op alles wat aan te merken had. Den geheelen volgenden morgen duurde deze stemming nog voort; ofschoon zij las noch teekende, zij verveelde zich geen oogenblik. Eindelijk meende de zoekende de ziel gevonden te hebben, waarnaar zij smachtte, een man van gelijke gevoelens en van gelijke geboorte als zij, iemand die harer volkomen waardig was, omgeven door den stralenkrans van een echten chevalier sans peur et sans reproche.
Ongeduldig wachtte de gravin het vallen van den avond af om hare gewone wandeling te doen, waarbij zij in stilte de hoop koesterde, den belangwekkenden vreemdeling weder te ontmoeten, die zulk een diepen indruk op haar gemaakt had. Hare verwachtingen werden niet teleurgesteld; zij vond hem aan den oever der rivier op een steen zitten, schijnbaar in een boek verdiept. Zoodra hij haar ontwaarde, stak hij het keurig gebonden exemplaar in een zijzak van zijn jas en begroette haar blijkbaar zeer verheugd.
‘Ik hoop niet,’ zeide zij, aan zijne zijde de wandeling voortzettende, ‘dat ik u in uwe lezing gestoord heb.’
‘Volstrekt niet, mevrouw!’ antwoordde hij beleefd. ‘Wat zou mij moedermelk in mij opgenomen, want mijne ouders behoorden tot den hofstoet van den graaf van Chambord. Eerst na den dood van mijn vader keerde ik naar Parijs terug om mij daar onder de leiding van mijn oom verder te bekwamen. Mijn oom staat nog steeds in nauwe betrekking met eene der eerste families van den Faubourg St. Germain en heeft altijd de schitterendste aanbiedingen van de hand gewezen. Getrouw aan zijne lessen en de vermaningen van mijn waardigen vader heb ik hem nagevolgd en mijne onafhankelijkheid weten te bewaren, misschien ten koste van groote voordeelen, die mij te Parijs werden aangeboden.’
‘Men moet inderdaad evenzeer uwe onbaatzuchtigheid als uw moed bewonderen. Ik kan begrijpen, dat de rondborstigheid, waarmede gij uwe gevoelens uit, u veel vervolging zal veroorzaakt hebben.’
‘Wel heeft de politie mij meer dan eens vleiende opmerkzaamheid geschonken, en mijn verblijf in Parijs onaangenaam gemaakt. Maar ik heb alle reden haar dankbaar te zijn, daar zij mij de gelegenheid geschonken heeft, u, mevrouw, een dienst te bewijzen, en kennis te maken met zulk eene beminnenswaardige dame,’ voegde de vreemdeling er galant bij.
‘O, het zal hier onder uwe kennissen aan dames niet ontbreken,’ antwoordde de gravin blozend.
‘Meer dan gij kunt denken, mevrouw! Ik leef zeer afgezonderd; den geheelen dag heb ik bezigheden en alleen des avonds gun ik mij tijd tot eene wandeling.’
Gaarne zou de gravin iets naders omtrent de bezigheden van den geheimzinnigen vreemdeling vernomen hebben, maar eene natuurlijke bescheidenheid weêrhield haar er naar te vragen. Zij vermoedde aangenamer kunnen zijn dan op deze wijze in mijne studiën gestoord te worden.
‘En mag ik vragen, welk boek u zoozeer boeide.’
‘Het geestige werk van den beroemden Brillat de Savarin over ‘De Physiologie van den smaak.’
‘Inderdaad eene zonderlinge lectuur voor een jongmensch,’ antwoordde de gravin eenigszins teleurgesteld. ‘Ik had eerder vermoed dat gij u met een nieuw uitgekomen gedicht zoudt bezig houden.’
‘Alles te zijner tijd. In mijne vrije oogenblikken houd ik mij gaarne nuttig bezig en het werk van Brillat de Savarin geeft mij daartoe de beste gelegenheid. Ik ken geen schrijver, die dieper in het wezen der kookkunst is doorgedrongen en met zooveel scherpzinnigheid over deze gewichtige zaken weet te spreken. Waar vindt men zulke diepzinnige waarheden over de keus der spijzen, over het inrichten van een volmaakt diner als bij dezen vermaarden lekkerbek?’
‘Gij schijnt zelf veel van eene goede tafel te houden.’
‘Ik moet bekennen, mevrouw, dat er voor mij geen verhevener schouwspel is. Geloof mij, een smakelijk maal vereischt meer geest en talent dan de meeste menschen vermoeden. Men moet zelf dichter zijn, om de poëzie van een rijk voorzienen disch te gevoelen. Wat is heerlijker om te zien, dan eene fraai aangerechte tafel, met het fijnste linnen, zoo wit als versch gevallen sneeuw, waarop een servies van echt Sévres-porselein, glazen van Engelsch kristaal en welriekende bloemen in prachtige vazen staan. En daar om heen zit het uitgezochte gezelschap, niet die lompe, onbeschaafde parvenus, die smaak noch gevoel hebben, maar eene aristocratie van lekkerbekken en kenners, die wezenlijk weten te genieten en het genotene op prijs stellen, diplomaten van den ouden stempel, mannen van geest, vrouwen met gevoel begaafd.’
‘Gij zijt inderdaad een zonderlinge,’ zeide de gravin en lachte welgevallig, daar zij zelve ook eenigszins tot gourmandise overhelde.
Haar geleider vervolgde in geestvervoering:
‘Nu komt de maître d'hôtel en bericht dat het diner gereed is. Aller oogen glinsteren. ‘De schoone lippen der dames openen zich als om te kussen. Ieder gerecht afzonderlijk wordt genoten, geproefd en beoordeeld. Fijne wijnen verhoogen de aangename stemming, het onderhoud wordt steeds levendiger en belangrijker. De spijzen, die men gebruikt, veranderen in denkbeelden; de Champagne, die men drinkt, in geestige zetten. Men schertst, men gevoelt zich boven alle aardsche zorgen verheven, gelijk de Goden van den Olijmp, die onder het gebruik van Nektar en Ambrozijn in ongestoorde zaligheid verkeeren.’
‘Als men u hoort, zou men u voor een tweeden Pelham kunnen houden,’ sprak de gravin schertsend. ‘Onwillekeurig denkt men daarbij aan zijn diner met den geestigen Lord Vincent, dat hij zoo natuurlijk afschildert.’
‘Gij brengt mij in verrukking, mevrouw! Deze Pelham van Bulwer was van mijne vroegste jeugd mijn ideaal. Toen ik nog bij mijn oom was om mij verder te bekwamen, las ik eene vertaling van dezen roman. En sedert is Pelham, het toonbeeld van een volmaakt gentleman, het beeld geweest, dat ik steeds gepoogd heb na te volgen. Gij weet niet hoezeer ik mij gevleid gevoel door uwe vergelijking, ofschoon het verre van mij is, mij met dezen volkomen Dandy op eene lijn te plaatsen.’
‘En toch schijnt gij even als Pelham onder het aangenomen masker van een levenslustig mensch, een gourmand, uwe grootsche plannen, uwe eerzuchtige bedoelingen te verbergen.’
‘In dit oogenblik ken ik geene andere eerzucht dan u welgevallig te zijn,’ hernam de vreemdeling, door hartstocht vervoerd.
De gravin kwam van deze wandeling nog veel meer bevredigd dan den eersten keer terug. Zij gevoelde zich zóo gelukkig, dat zij aan hare verwonderde kamenier uit vrije beweging een afgedragen kleed schonk, waarnaar deze reeds lang te vergeefs had uitgezien. Slechts ééne omstandigheid verontrustte haar en temperde hare vroolijkheid, ofschoon hare belangstelling in den nieuwen onbekende door den prikkel der geheimzinnigheid nog verhoogd werd. In duisternis was haar geleider gehuld; zij kende nog zijn naam, noch zijn rang in de maatschappij, ofschoon zij de vaste overtuiging koesterde, dat hij van aanzienlijke geboorte was en een hoogen rang bekleedde. Zijne nauwe betrekking tot het verdreven koningshuis, zijne bekendheid met de aanvoerders der Legitimistische partij, zijn omgang met de eerste familiën van St. Germain waren hiervoor zekere bewijzen.
Zij twijfelde zelfs geen oogenblik aan zijne voorname afkomst; maar dit gebrek aan vertrouwen hinderde haar, en zij nam zich voor hem den eersten keer den beste hierover te onderhouden. De geheimzinnige sluier, die hem omgaf, prikkelde vooral hare vrouwelijke nieuwsgierigheid. Hare phantasie was onophoudelijk bezig met den raadselachtigen vreemdeling, die, na alles wat zij van hem wist, geen gewoon mensch kon zijn.
Zij had gaarne iets meer van hem vernomen, maar daar zij geheel afgezonderd leefde, had zij niemand, die haar eenige opheldering kon geven. Buitendien vreesde zij zich door eene belangstellende vraag te verraden. In het oogvallend evenwel was het, dat het jonge mensch den geheelen dag onzichtbaar scheen en zich eerst tegen den avond vertoonde. Gedurende al den tijd van haar verblijf had zij hem nooit ergens ontmoet en toch beweerde hij van 't begin van het seisoen af te Interlaken te zijn.
Wat was de reden van deze achterhoudendheid; waarom hield hij zich zoo voor de wereld verborgen? Waarom vertoonde hij zich nergens in het publiek, noch op den wandelweg, noch op het terras, noch op den veel bezochten hoogen weg, waar de hoogere klas zich gaarne liet zien? Hij had zeker gewichtige redenen, waarom hij zulk een streng incognito bewaarde. Hoe meer zij er over nadacht, des te meer werd zij overtuigd, dat hij een vervolgd legitimist, een politieke vluchteling was, door de Fransche republiek bedreigd en voor zijne veiligheid uiterst bezorgd.
Deze vermoedens werden bij de volgende samenkomst haast bevestigd, toen de gravin, natuurlijk op de innemendste wijze, hare belangstelling in zijn lot betuigde en op zijn gevaarlijken toestand zinspeelde. Hij scheen verlegen, verstrooid, in de war gebracht, alsof hij werkelijk vreesde ontdekt te zullen worden.