De hoofdpijn van Mijnheer en Mevrouw Smith.
(Uit een Amerikaansch tijdschrift).
‘Wat heb ik eene erge hoofdpijn!’ klaagde mijnheer Smith, toen hij met ongekamde haren eene ingevallen borst en een krommen rug de ontbijtkamer binnentrad. ‘Wat heb ik eene erge hoofdpijn!’
‘Dat zal zeker komen van dien koekebak, dien ge gisteren voor 't naar bed gaan gebruikt hebt,’ antwoordde zijne vrouw, terwijl zij de koffie inschonk.
‘Van den koekebak? - Daar kan, dunkt me, geen gezonder eten vóor 't naar bed gaan zijn, dan koekebakken, en vooral met appelen er in!’ hernam mijnheer Smith en liet zich in een stoel vallen.
Mevrouw Smith, die 's morgens vroeg al niet reeds aan het twisten wou gaan, zweeg daarop. ‘Drink eens een kopje thee,’ ried ze hem aan.
‘Thee? Neen, thee deugt niet voor mij.’
‘Nu goed; wilt ge dan koffie?’
‘Ik heb nergens goesting voor;’ zuchtte mijnheer Smith. ‘Ik zou er wat voor willen missen als deze dag al voorbij was!’....
‘Maar wat is 't hier toch schrikkelijk heet in de kamer!’ riep Smith uit, sprong op en opende deuren en vensters, zonder er op te letten, dat zijne vrouw in dien ijzigen trekwind zat te rillen.
Daarop ging hij aan tafel zitten. ‘Ik geloof dat ik toch maar eene tas thee zal nemen, vrouw,’ zeide hij. ‘Of 't er dan beter of erger op wordt, 't kan me niets meer schelen,’ voegde hij er op een wanhopigen toon achter. ‘Ik zal er dan maar een stuk biefstuk ook bij eten - zoo nauw zal 't er niet op aankomen. - Ach, mijn hoofd, mijn hoofd!’
‘Me dunkt, ik moest maar op uwe kamer gaan zitten, Mary,’ zeî Smith, nadat hij eindelijk zijn thee en biefstuk gebruikt had.
Toen hij daar zat, zeî hij: ‘'t ziet er hier zoo netjes en pleizierig uit, en inderdaad ben ik 't liefst bij u, als ik hoofdpijn heb.’
Mary keerde zich even om, opdat hij den glimlach niet zien zou, die haar bij dit geheimzinnig compliment om de lippen zweefde, en bracht hem daarop een kussen, om er zijn gevoelig hoofd op neêr te leggen.
‘Niet dit - o dit niet, vrouwlief!’ riep hij uit; ‘mijn hoofd zou er nog gloeiender door worden. - “Mary,” zeî hij na eene poos en op denzelfden martelaarstoon, “Mary, gelooft ge niet dat ik groot gelijk heb gehad met den biefstuk maar op te eten?”
Mary had heel gaarne willen antwoorden, dat zij dit wel geweten had, maar dat hij 't dan eerst zeker zou gedaan hebben, wanneer ze 't hem afgeraden had. Maar ze zweeg.
“Mary,” zeî Smith, toen hij eene poos naast haar aan tafel gezeten had, terwijl zij haar naaiwerk ter hand had genomen, “gelooft ge niet, dat het beter voor mij zoude zijn, als ik eene kruik heet water aan mijne voeten nam?”
“Ja, als ge 't hebben wil,” antwoordde mevrouw Smith, wierp draad, vingerhoed en naaiwerk op zijde, en ging de kruik met heet water zelve halen. Want mijnheer Smith was van gevoelen, dat eene vrouw zulke dingen persoonlijk moet doen, ofschoon drie groote meiden, die zeker wel hunne handen konden roeren, in de keuken zaten en niets anders te doen hadden, dan hunne voeten aan de kachel te warmen.
“Ja, als ge 't hebben wil!”....
“Mary,” zeî Smith, nadat aan dit alles gevolg was gegeven, “denkt ge ook niet, dat deze flesch een beetje dichter kon gelegd worden? Ik voel er haast niets van, behalve aan den eenen voet.”
“Goed,” zeî Mary, wierp haar werk geduldig weg en deed zijn wil. “Is 't nu goed?” vroeg zij toen.
“O - ja!” antwoordde Smith en kneep, toen hij de warmte aan zijne voeten gewaar werd, vol welbehagen zijn linker oog dicht. - “Wat is het toch heerlijk,” zeî hij in allen ernst - u zoo bij mij te hebben, als ik ziek ben.’
't Zelfde schelmsche lachje speelde om Mary's mondhoek; maar Smith zag het niet, dank zij zijne stompzinnigheid.
‘Mary,’ begon hij eenigen tijd daarna, ‘wat zoudt ge er van denken, als ik eens probeerde wat te slapen? Doe de gordijnen goed dicht en breng dien akeligen vogel weg.’
‘Goed,’ zeî Mary, ‘dan zal ik mijn naaiwerk ook naar de andere kamer meênemen.’
‘Doe dat,’ antwoordde Smith.
En Mary deed het, trok de gordijnen goed dicht, nam haar naaimandje en den jas van mijnheer Smith meê, waaraan zij, op zijn verlangen, de ontbrekende knoppen zou naaien, en den vogel met zich voerende, verliet ze de kamer.
Maar niet lang daarna verscheen mijnheer Smith in de deur van 't vertrek, waarin zijne vrouw zich begeven had, - zijne haren waren verward, en het deken had hij als een sjaal om zijn rug geslagen. ‘Mary,’ zeî hij, ‘'t wil maar niet gaan en ik voel me niets beter! Ik weet maar niet, wat ik beginnen zal. - Gelooft ge dan waarlijk, dat het ten gevolge van den koekebak zou zijn?’
Mary's geduld raakte bijna ten einde. ‘Ik weet het zeker, John,’ sprak ze; ‘want ge wordt er telkens ziek van. Denk maar eens, hoe dikwijls ik u al verzocht heb, om zoo laat niets meer te eten.’
‘Wat mij betreft,’ antwoordde Smith; ‘alles, wat ik daarover zeggen kan, is - dat ik er niets van geloof.’
Na eene poos begon hij: ‘Vrouwlief, waar zijn de gazetten toch?’
Dat was toen weêr eene goede gelegenheid om 't geduld der arme vrouw op de proef te stellen, daar hij haar verzocht, ze hem voor te lezen, wat ze natuurlijk zonder tegenspraak deed; terwijl Smith in dergelijke gevallen gewoon was uit te roepen: ‘O, daar staat me nu van morgen weêr niets in die gazetten dat iets beteekent. Wat zijn ze onbeduidend! Lees dit of dat maar voor u zelve.’ Waarbij hij dan gemeenlijk haar de gazetten toewierp en zich uit de voeten maakte.
God zij geloofd! Want om 12 uur zonk Smith in Morpheus armen en sliep - tot drie uur. Maar, ach! Nauwelijks was hij wakker, of hij riep om zijne vrouw, en de sukkel had, tot het duister werd, niets anders te doen, dan nu eens de vensterblinden toe en ze dan weêr open te maken, de kruiken met heet water weg te nemen of weêr bij