en zijn in staat ons te helpen. Denk eens, vier stuks!’ En vriendelijk zochten zijne blikken de oogen der vermoeid opziende kleinen en beschouwde hij het aanvallige wezen op den paal. ‘Vier stuks!’ herhaalde hij, ‘een ware zegen Gods!’
‘Slechts een sinaasappel!’ riep op een na het oudste kind, een lief knaapje; ‘ik heb zoo'n dorst, en water mogen we niet drinken.’
Waldbeck streek met de hand door zijn dik, zwaar haar en zag treurig om zich heen.
De vruchten en ververschingen, die van de ver verwijderde stad naar de plaats der afvaart waren gebracht geworden, waren in 't minst niet toereikend, om al de aangekomene passagiers te bevredigen. Wie vlug, sterk in zijne schouders en ellebogen was, kon overvloedig voor zichzelven zorgen, en zooals 't gewoonlijk gaat, bekwamen zij die de meeste behoefte aan verkwikking hadden, niets. Bovendien was reeds daags te voren de voorraad mondbehoeften grootendeels bemachtigd geworden.
De schier naakte negers, mulatten en mestiezen legden zich, zoodra zij hunne korven uitverkocht hadden, op den grond neder en zagen zorgeloos en lachend naar het bedrijvig gewoel der reizigers.
Het verlangen zijner lijdende kinderen niet te kunnen bevredigen, sneed Waldbeck door de ziel. Bedeesd naderde hij een der bruine kerels, wier blikken onverschillig over hem heengleden.
‘Zouden er in de stad nog eenige vruchten te koop zijn?’ vroeg hij in gebroken Engelsch.
De mesties mat hem van het hoofd tot de voeten en antwoordde:
‘Niet veel, denk ik.’
‘Zoudt ge een mandje vruchten voor mij willen koopen?’ hernam Waldbeck, terwijl hij den mesties een halven dolllar toereikte; ‘de tong kleeft aan 't verhemelte mijner arme kinderen.’
In plaats van het geld aan te nemen, haalde de mesties de schouders op, doch bewoog zich niet van zijne plaats.
‘Ik heb er geen lust toe,’ zeide hij gerekt, ‘en zie hier liever het volk dringen en stooten. Misschien loopt het wel op eene vechtpartij uit.’
Radeloos staarde Waldbeck in de smachtende oogen zijner kinderen en op het vermoeide gelaat zijner vrouw. Een spoorwegbeambte kwam voorbij.
‘Hoe lang zal het nog duren vóordat de laatste passagiers overgaan?’ vroeg hij hem beleefd.
‘Ongeveer een uur, was het antwoord, en de beambte spoedde zich voort, als berouwde 't hem zooveel woorden aan een armoedigen landverhuizer verspild te hebben.
Deze zag weder naar zijne kinderen. Zijn hart brak. Hij aarzelde nog eenige oogenblikken; toen een besluit nemende, wendde hij zich tot zijne vrouw.
‘Ik kan 't niet langer aanzien,’ sprak hij met doffe stem en met moeite uiterlijk kalm blijvende; ‘ze moeten ververschingen hebben, het koste wat het wil. Ik ga zelf naar de stad. Binnen een halfuur ben ik terug, en in dien tusschentijd zal het meeste volk zijn overgevoerd, zoodat we dan gemakkelijker aan boord kunnen komen.’
‘Neen, neen, laat ons niet alleen,’ baden vrouw en kinderen angstig; ‘we hebben geen dorst meer, en op het schip zullen we wel iets vinden.’
Doch juist dit verloochenen van het lijden versterkte Waldbeck in zijn besluit.
‘Blijft bedaard!’ riep hij troostend en vastberaden, ‘de tijd snelt, en ik moet in allen gevalle raad schaffen. Lotje mag meêgaan, zij kan vlug loopen. Mocht vóor mijne terugkomst zich eene gunstige gelegenheid voordoen om aan boord te gaan.... Maar neen, ik ben dadelijk terug.’
Bij het hooren van de woorden haars vaders had Lotje zich tot hem gewend. Op den hoogen paal staande, stak zij een hoofd boven hem uit. Haar lief gelaat straalde van vreugd. Als twee zwarte diamanten glinsterden hare groote oogen onder haar versleten hoedje.
‘Wilt ge meegaan?’ vroeg Waldbeck.
In plaats van te antwoorden, breidde Lotje de armen wijd uit, en naar haren vader springende, zoodat hare lange zwarte haarlakken achter haar fladderden, werd zij door hem opgevangen.
‘Kleine wildzang,’ zei Waldbeck, verrukt over de behendigheid der kleine, terwijl hij haar op den grond liet glijden. Vervolgens nam hij haar bij de hand, en zijne vrouw en de andere kinderen bemoedigend toeknikkend, verwijderde hij zich ijlings in de richting der stad.
Op den weg die langs het strand liep waren slechts weinig wandelaars. Wie de hitte niet vreesde en niet aan zijn huis gebonden was, had zich naar de plaats der inscheping begeven. Schier loodrecht schoten de stralen der zon op de aarde neder. De atmosfeer trilde wanneer de verschillende doorgloeide luchtlagen elkander ontmoetten. Als een benauwende last drukte de hitte op de vroegere bewoners eener gematigde luchtstreek.
Loomer en matter werden Lotjes bewegingen. Hare tong kleefde letterlijk aan het verhemelte, en slechts met moeite kon zij op de bemoedigende woorden haars vaders antwoorden. Waldbeck had er niet aan gedacht, dat hun haastig voortsnellen hen zoo moest afmatten. Hij nam de kleine op zijn arm, doch moest haar spoedig weer op den grond zetten. Nog slechts vijf minuten gaans was de afstand van de naaste huizen. Misschien moest hij zich in de stad tien minuten ophouden, en dan zou hij terugkeeren. Hij begreep dat de hitte in de schaduwlooze straten verstikkend moest zijn. Niet ver van den weg stonden oude muren, beschaduwd door hooge palmen en breed gebladerte banaanstammen. 't Was een boven alles uitstekend punt, dat dadelijk in het oog viel en gemakkelijk teruggevonden kon worden. Daarheen begaf Waldbeck zich met zijn kind.
‘Lotje, toon nu dat ge een verstandig meisje zijt,’ sprak hij met van ongerustheid bevende stem, terwijl hij de kleine tegen den muur in een beschaduwden hoek zette. ‘Wees onbevreesd; niemand zal u storen, en evenmin zal u eenig leed wedervaren. Blijf dus stil hier staan, als iemand voorbij mocht komen. We moeten ons zoo goed helpen als we kunnen, want zonder eenige sinaasappels of eene flesch vruchtensap mogen we niet terugkeeren, Denk aan uwe versmachtende broertjes, aan uwe lieve moeder, en verwijder u niet van hier. In weinige oogenblikken ben ik weder bij u, en in dien tijd zult ge uitgerust zijn. Van hier ziet ge zoowel de stad als de stoomboot. Houd beide in 't oog, terwijl ik mij naar de naaste huizen spoed.’
Het kind zuchtte diep; ze scheen niet graag alleen te willen blijven. Doch vermoeid als zij was, verheugde zij zich in het vooruitzicht op eene korte rust en de beloofde ververschingen Zij kuste haren vader, en vroolijk lachend wenkte zij hem toe zoo dikwijls hij op zijn weg omzag.
Vijf minuten verstreken. Lotjes blikken waren gevestigd op de verwijderde huizen, waarboven de vervallen Spaansche kerken, wonderlijk opgeschikt door enkele palmkruinen hoog uitstaken. Met hare gedachten volgde zij haren vader door de onbekende gloeiende straten, zij zag in hare verbeelding hoe hij daar alles kocht wat haar hart begeerde.
Een kolibri zweefde in hare nabijheid van bloem tot bloem; als eene bij stak hij het lange snaveltje nu in dit, dan in dat bloemkelkje. Zij meende het vogeltje met de hand te kunnen grijpen en verliet hare plaats, het lokkende diertje volgende, zoodat zij aan de andere zijde van den bouwval en vervolgens op een daarlangs loopend pad kwam.
Zich de vermaning haars vaders herinnerend, wilde zij terugkeeren, toen zij achter zich stemmen hoorde. Hevig ontsteld bleef zij staan. Doch nauwelijks had zij een paar donkerbruine gestalten gezien, wier eenige kleeding uit een om de heupen gewonden katoenen lap en een stroohoed met breeden rand bestond, of de schrik overweldigde haar. Alle bezinning verliezende en slechts bezield door de gedachte zich buiten het bereik der vreeselijke menschen te stellen, drong zij langs het kronkelend pad dieper in het kreupelhout. De twee mulatten hadden echter de kleine vluchtelinge niet opgemerkt. Daarentegen volgde Lotje, voortdurend het instinktmatig gevoel van zelfbehoud. Hare ademhaling werd moeielijker, hare bewegingen loomer, maar het geluid der mansstemmen, joeg haar steeds dieper in het akelige bosch. Zij wilde om hulp roepen, maar hare stem weigerde; zij wist ook dat haar vader te ver was, om door haar gehoord te worden. Daarbij zweefde 't haar duister voor den geest, dat hare vermeende vervolgers door haar roepen om hulp aangespoord konden worden, om haar spoediger te vatten en haar dan het roepen te beletten. En in hare verhitte verbeelding waren die bruine vervolgers geweldige reuzen geworden, zooals zij die uit de sprookjes kende, die, met zevenmijlslaarzen aan, gemakkelijk de kinderen konden bereiken, naar wier bloed zij dorstten. En zoo ging 't al verder en verder in eene meermalen afgebroken wilde vlucht. Nu aan deze, dan aan gindsche zijde van het pad liep een ander pad. Lotje dacht er niet aan, zich op een er van te verschuilen en de bruine reuzen voorbij te laten gaan. Steeds bleef zij op het eens betreden pad voortsnellen, totdat hare krachten haar eindelijk begaven, en zij hijgend en kreunend ineenzonk. Zij had nog de kracht ter zijde van het pad in het struikgewas te kruipen. Toen de gevreesde stemmen dichtbij haar klonken, sloeg zij de oogen op, en tusschen de bladeren door zag zij de bruine reuzen voorbijgaan. Buiten adem luisterde zij
totdat zij niets meer hoorde, eene zwarte gordijn scheen hare oogen te benevelen, haar hoofd zonk achterover, de angst had haar geheel verbijsterd. Zij hoorde den dof galmenden roep haars vaders niet, die vruchteloos de ruïne en den omtrek er van doorzocht; zij hoorde de stoomfluit niet, die dringend de laatste achterblijvers aan boord riep. Kort en koortsig kwam de beklemde adem uit de kleine borst. Eene roode liaanbloem boog haren kelk als ter bescherming naar het gloeiend engelengelaat. Stoutmoedig liepen langstaartige hagedissen over het ineengezonken lichaam.
Ten derde en laatste male weerklonk het fluiten der stoomboot, toen Waldbeck buiten adem, in de hand een mandje met sinaasappels en bananen dragend, naar de plaats der inscheping snelde.
‘Bijna te laat!’ riep men hem toe, en men draalde met het inhalen der loopplank.