waar wij hoopten te overwinteren, het land dat wij met sleden wenschten te onderzoeken, de plaatsen waar wij steenhoopen wenschten op te richten, om aan te duiden van welk punt wij waren uitgegaan. In de geringste omstandigheid aan onze reis verbonden, nam zij een zoo levendig deel als ik zelf. ‘Ik wed, dat ik nu die verre wereld zoo goed ken als gij Richard,’ sprak zij op den laatsten dag, dien wij samen doorleefden. ‘In mijne droomen zal ik u volgen - ja, ik weet dat ik elken nacht van u droomen zal en dat mijne droomen waar zullen zijn. Er moet iets van een magnetischen band zijn tusschen twee menschen, die met elkander zoo nauw zijn vereenigd, als bij ons het geval is, en ik ben zeker, in den slaap zal ik u zien, zooals gij werkelijk zijt - veilig of in gevaar, zegevierend of wanhopend! En ook in mijne wakende droomen zal ik steeds bij u, mijn geliefden man, zijn. Mijn leven verdubbelt - aan het nauwe alledaagsche leven te huis, waar mijn lichaam blijven moet, paart zich van nu af dat geheimzinnig bestaan in 't verschiet, waar mijne ziel u zal volgen. En mijn dierbre man,’ ging zij voort, terwijl zij mij omhelsde en mij met woeste geestdrift in hare oogen aanzag, ‘en als ik sterven moet, eer gij terugkeert’ - ‘Isabella!....’ ‘Dat is natuurlijk niet te denken,’ ging zij voort, ‘maar mocht ik u ontrukt worden, mijn dierbre man, dan zult gij het terstond weten. Ja, geliefde, in de ure des doods zal mijn geest u nabij zijn, zoo zeker als ik hoop u hiernamaals weêr te zien!’ Ik wilde haar beknorren over haar bijgeloof, maar hare woorden en de blikken waarmeê zij vergezeld gingen, schokten mij meer dan ik mijzelven durfde bekennen, en ware het mogelijk geweest met eere mijn woord terug te trekken, ik had wellicht het bevel over de Verloren Hoop opgegeven en ware bij mijne vrouw gebleven. O God! had ik dit slechts gedaan, zelfs ten koste mijner eer!
Mijn lot echter voerde mij naar het noorden en ik ging. Wij zeilden uit in Julij en bereikten het punt, waar wij besloten hadden te overwinteren, op het eind van Augustus. Hier sleurden wij ons vaartuig midden in de sneeuw en in deze schrikkelijke woestenij bereidden wij ons voor, den volgenden zomer, als de zee weer zou geopend zijn, af te wachten. Mij scheen de winter onuitsprekelijk lang en somber. Ik was niet meer de zorgelooze jongeling, die vermaak vond in een tocht op het ijs, Ik had werkelijk getracht twee heeren te dienen, en de gedachte aan haar, die ik verlaten had, bleef mij bij als eene verwijtende schim. Had ik thans het verleden kunnen herroepen en mij weêr aan hare zijde bij den haard nederzetten, waar ik eens zoo gesmacht had naar het avontuurlijke leven van vroeger, hoe gaarne had ik dezen ruil gedaan! De lage, eentonige winter, die mij zoo somber voorkwam, scheen voor mijne medereizigers nog al vroolijk te zijn. Wij waren rijkelijk voorzien van levensmiddelen en allen zagen de heldenfeiten, die wij den volgenden zomer dachten te volvoeren, vol hoop te gemoet. Wellicht zouden wij de equipage van den Ptarmigan - zoo heette het schip dat wij moesten opzoeken - die hier of daar in een ontoegankelijk oord met ongeduld op redders wachtte, vinden. In zulke hoopvolle illusies bracht mijn volk de lange, sombere dagen door; maar ik had de vroegere kracht om mij aan illusies over te geven, verloren, terwijl niets dan het plichtgevoel mijne geestkracht ophield. Mijn vriend Frank zeide mij, dat ik geheel veranderd was - koel en streng geworden als een man van ondervinding, ‘maar’ voegde hij er bij, ‘daarom des te geschikter voor uw vak; de matrozen hebben u even lief als zij u vreezen, want zij zijn overtuigd, dat gij in het uur des gevaars een krachtige steun voor hen zijn zult.’ De zomer kwam; de zware ijsschotsen vielen met een ratelend geluid als van den donder uiteen en werden door den wind naar het zuiden
gedreven. Aan onze vrijheid hadden wij echter niets dan dat zij ons uit den droom hielp - geen spoor van onze vrienden op den Ptarmigan vonden wij; geene ontdekking beloonde ons geduld. Het scheurbuik had ons vier onzer beste mannen ontroofd, bij gevolg was de equipage niet toereikend meer. Eer de zomer ten eind was, hadden wij nog meer sterfgevallen en toen de winter begon, zagen Maarten en ik dien met smart tegemoet, met het vooruitzicht op een kleinen voorraad levensmiddelen en nog geringere brandstof, en daarbij eene ziekelijke, ontmoedigde equipage. Wij mochten God danken, dat de arme kerels onder zulke wanhopige omstandigheden ons nog trouw bleven. Eer de strenge winterkoude inviel, verlieten wij ons schip in eene redelijk veilige haven en ondernamen een tocht in het binnenland, met het doel om eenige sporen van den verganen Ptarmigan te zoeken. Wij hadden een paar sleden, met Eskimo-honden bespannen, trouwe, moedige dieren, die bij den schraalsten kost hun werk doen en voor ons op deze vermoeiende reis onschatbaar waren. Met geene woorden zou men de woestheid dezer streken kunnen malen, geene verbeeldingskracht is in staat om zich den indruk voor te stellen, dien de grenzelooze sneeuwwoestijn op den mensch teweegbrengt. Maarten en ik spanden ons om in den zinkenden moed van het scheepsvolk weder op te wekken. Een van die arme kerels had een bevrorer voet en als onze bekwame scheepsdocter hem niet afgezet had, ware hij zeker ongelukkig geworden. Hij was ons natuurlijk tot last gedurende dien proeftijd, maar zijn eigen geduld gaf ons kracht. Wij hadden gehoopt een volksstam van Eskimoos te ontmoeten, maar wij ontdekten geen enkelen meer na diegenen van welke wij onze honden gekocht hadden. Zoo zetten wij onzen tocht voort, verschrikt door de treurige verandering, die wij bij elkander ontdekten, toen het schrale voedsel en de inspanning hunne rechten deden gelden. Wederom was ons aantal verminderd, toen de strenge winter inviel. Wij bouwden ons
eene ruime sneeuwtent met eene hut voor de honden, en mijn vriend Frank Maarten lag met drie onzer matrozen ziek tijdens dit treurig Kerstfeest. Mijne eigene gezondheid bleef zonderling gespaard. Mijn moed rees hoe meer wij beproefd werden en verheugd zag ik de donkere toekomst tegemoet, terwijl ik mij weder de heerlijkste inllusies maakte van mijn terugkeer naar huis en het vroolijk gezicht mijner vrouw, als zij, uit haar eenzaam venster ziende, mij op den drempel onzer woning gewaar werd.
Het was Kerstdag. Wij hadden Pemmican - eene bijzondere soort van ingemaakt vleesch - beschuit en ijs voor ons middagmaal. Geestrijke dranken hadden wij niet, behalve een geringen voorraad, die bewaard werd voor gevallen van dringenden nood. Na een kortstondigen maaltijd gingen de krachtigste lieden met hunne geweren op de jacht, maar zij hadden weinig hoop eenig wild te ontmoeten. De zieken sliepen en ik zat bij het vuur van gedroogd mos, dat onze hutten verlichtte, waartoe ook het koude sombere daglicht bij droeg, dat door een venster van doorzichtig ijs in het dak tot ons doordrong. Ik dacht aan Engeland en mijne vrouw - waaraan had ik ook anders kunnen denken? - toen een onzer lieden plotseling in de hut sprong en op de sneeuwbank die ons tot zitplaats diende, neêrviel. Hij was doodsbleek en rilde zooals geen sterveling alleen van koude zou kunnen doen. ‘Goede God, Hanley, wat is er?’ riep ik, ontsteld door den schrik van dien man. ‘Ik liep weg van de anderen, kapitein,’ begon hij snel en kuchend, ‘omdat ik de sporen van een beer in de sneeuw meende te zien, en nauwelijks had ik een half uur geloopen, of ik zag...’ Zijne stem zonk plotseling weg en hij zat vóór mij met lippen, die zich bewogen, maar geen klank konden uitbrengen. ‘Wat zaagt gij? Om Godswil spreek, man!’ riep ik. ‘Eene vrouw!’ ‘Eene vrouw! zeker uit den stam der Eskimoos! Waarom hebt gij haar niet groepen en bij ons gebracht? Gij weet van hoeveel belang 't voor ons is, om een Eskimo te ontmoeten, en nu gij er eene ziet, laat gij haar loopen en komt zoo verschrikt terug, alsof gij een spook gezien hadt.’
‘Dat is het geval ook, kapitein,’ antwoordde hij ernstig. ‘Wat in zag was een spook.’ ‘Man dat is onzin!’ ‘Maar ik zeg ja kapitein, en ik houd het vol. De vrouw was vóór mij en bewoog zich langzaam over de sneeuw, men kon het nauwelijks gaan noemen: 't was zulk eene zachte, sluipende beweging. Zij was in 't wit gekleed - geene natuurlijke dracht - maar een kleed, waarbij men koud om 't hart wordt, als men er slechts even aan denkt. Terwijl ik staan bleef, want ik was te verschrikt om handen en voeten te bewegen, keerde zij zich om en wenkte mij en ik zag haar gezicht zoo duidelijk als ik hier het uwe zie, kapitein, een vriendelijk gezicht met blauwe oogen en lange, schoone haren, die om haar hoofd hingen.’
In een oogenblik was ik op de been en naar de deur springend, riep ik: ‘God in den hemel! mijne vrouw!’ De overtuiging, die mijn hart vervulde, stond vast. Van het oogenblik dat de matroos het gezicht, dat hij gezien had, beschreef, was in mijn geest alle twijfel verdwenen. 't Was Isabella, en niemand dan zij. De vrouw, die mij beloofd had, mij stap voor stap in den geest te zullen volgen op mijn eenzamen zwerftocht, was mij op dit oogenblik nabij. Slechts even overwoog ik of hare nabijheid al of niet mogelijk was en of zij wellicht met een schip, dat naar de IJszee zeilde, in eene ons onbekende kolonie van Eskimoos hier of daar was aangeland; dit was onmogelijk, en toen snelde ik over de sneeuw, welke in de richting de matroos, die in de deur onzer hut stond, mij aanduidde. De korte winterdag liep juist ten einde en in het westen blonk slechts een Hauw, geelachtiig licht. In het oosten ging de maan op, bleek en koud als dit oord van eeuwigdurende sneeuw. Onze hut lag omstreeks een paar honderd ellen achter mij, toen ik eene gestalte in het wit zag, die naar het flauw, geelachtig licht in het westen toog; eene gestalte, die mij zoo dierbaar, zoo bekend en toch op deze plaats zoo verschrikkelijk voorkwam, dat ik van het hoofd tot de voeten door eene kille huivering bevangen werd, zoodra ik haar ontdekte. De gestalte keerde zich om en wenkte mij. Het liefelijk gelaat zag mij in dit koude, heldere licht zeer duidelijk aan. Ik volgde en zij lokte mij voort over eene groote sneeuwwoestijn, die ik tot hiertoe nog niet ontdekt had, of mij ten minste niet herinnerde ooit te heb-