‘Een schuldige vraagt niet te vergeefs aan God en de menschen om vergiffenis. Daar deze mij reeds door God geschonken is, zoo zult ook gij mij die niet weigeren, gij allen, wier liefde voor mij ik zoo slecht beloond heb. Laat mijn lot u niet al te veel ter harte gaan; ik krijg niets meer dan ik verdiend heb, en ik beschouw het met ootmoed als eene straf en eene boete voor mijne misdaad. God, mijn broeder, zal u, hoop ik, beloonen voor het offer van liefde en genegenheid, dat gij bereid waart voor mij te brengen. Ware het mij gegeven te blijven leven, ik zou er nooit dankbaar genoeg voor kunnen zijn, zelfs al kuste ik den grond, waarop ge uw voet gezet hadt. Toch is er nog iets wat ik van u verlang, wanneer ge ten minste wilt, dat ik rustig en gelaten zal kunnen sterven. Ontferm u over de ongelukkige, nu dubbel rampzalig door mijne schuld, en die daardoor zonder bescherming in de wereld achterblijft. Huw haar en tracht het leven, dat ik zoo vreeselijk verbitterd heb, zoo liefelijk en aangenaam mogelijk voor haar te maken. Deel haar dit schrijven terstond mede, opdat ik gelaten mijn lot kan ondergaan; want de laatste wenschen van een stervende moeten worden vervuld, en de hoop op die vervulling is de troost, dien ik naar de eeuwigheid medeneem. Schenkt allen mij vergiffenis en bidt God voor mij, want Hij alleen is in staat om troost te zenden in alle leed!’
Schreiend en snikkend hadden al de aanwezigen dezen brief hooren voorlezen.
Toen de pater geëindigd had, naderde Esteban de legerstede, waarop de arme Dolores doodsbleek nederlag.
‘Dolores,’ zeide Esteban op plechtigen toon, ‘de wil eens stervenden is heilig. Gij moogt geen anderen man dan mij en ik geene andere vrouw dan u toebehooren. Hij maakt er staat op, dat wij zijn laatsten wensch zullen vervullen en wij mogen hem dus niet teleurstellen.’
Dolores zweeg en ging voort met snikken.
‘Wanneer gij niet toestemt, Dolores,’ vervolgde Esteban met nadruk, ‘dan hebt ge mijn broeder ook nimmer liefgehad, dan acht ge mij niet en hebt ook geen eerbied voor mijne ouders. Belooft ge het dus, Dolores? Er is haast bij!’
‘Ik beloof het,’ zeide Dolores met een diepen zucht; ‘laat het zijn, zooals hij het verlangt en wat gij van mij eischt.’
Reeds zes dagen waren in dezen onbeschrijfelijken angst verloopen - zes dagen van pijnlijke onzekerheid en gedurende welke men geene enkele tijding ontving. De arme moeder had ze in tranen en gebed, slapeloos en zonder eenig voedsel doorgebracht. Wat Dolores betreft, men had weinig hoop op het behoud van haar leven terwijl van vader Mateo in die weinige, maar vreeselijkedagen een volslagen grijsaard was geworden. Zijn krachtig lichaam en zijne fiere, rechte houding waren nu gebogen, evenals de boom, die zich buigt voor het geweld van den storm; Catalina en Esteban deden het bijna onmogelijke om hunne eigene wanhoop te onderdrukken of althans te verbergen, om de smart der ouders niet nog te vermeerderen.
Alleen pater Nolasco hield zich bedaard en trad thans op als de voorzienigheid in de familie, die hem tot heden als een harer leden beschouwd had.
Hij zorgde voor allen, sprak allen moed in en troostte hen op de meest overtuigende gronden met het denkbeeld, dat alle beproevingen, ook zelfs de zwaarste, door God ons worden overgezonden. Nu en dan sprak hij met zijne troost inboezemende stem een gebed uit, welks woorden moesten strekken om de vertwijfelende harten op te beuren, om vriendelijke herinneringen en zoete hoop op te wekken, en die als een verzachtend, geneeskrachtig verband hun invloed op de brandende wond niet misten, evenals die wonderlijke band, die de doode met de levenden, het leven hier beneden met dat hier namaals verbindt.
Op zekeren morgen was Dolores dermate uitgeput en verzwakt, dat eenige buurvrouwen, die uit deelneming een bezoek hadden gebracht bij de ongelukkige familie, aan den geneesheer, die juist weder wilde vertrekken, vroegen of het niet hoog tijd was om Dolores te laten bedienen, daar zij vreesden dat het niet lang meer met haar zou duren.
‘Ik ben veel banger voor de ouders,’ zeide deze, ‘en vooral voor den vader, ofschoon hij uiterlijk kalmer en bedaarder schijnt dan de anderen. Dolores is nog jong, en er bestaat dus alle hoop dat wij haar in het leven zullen houden; de eene of andere krisis kan haar redden.’
Eensklaps werd de deur met een driftigen ruk geopend, en stormde de karabinier, naar adem hijgend, druipnat bezweet en van top tot teen bestoven, de kamer binnen met den luiden juichkreet op de lippen: ‘Gratie!’ Hij zeide verder geen enkel woord, en er was ook geen ander woord meer noodig, om allen, die reeds den dood nabij waren, voor het leven te behouden.
Met zenuwachtige opgewondenheid schoot Esteban op den trouwen vriend toe.
‘Wat zegt ge? Gratie?’
‘Ja, hij heeft gratie gekregen!’
‘Mijn zoon! mijn Lorenzo!’ riep de moeder.
‘Heeft hij van de rechtbank gratie gekregen!’ vroeg Mateo, die het hoofd opgericht had, alsof eene frissche levenskracht zijn in elkander gezonken lichaam doorstroomde.
‘Wat praat ge van de rechtbank l’ riep meester Canuto, ‘de koningin heeft hem gratie geschonken! Leve de Koningin! Leve Isabella de Tweede!’ en daarbij wierp hij zijn wasdoeken hoed naar de zoldering.
‘Hij behoeft dus niet te sterven?’ vroeg Dolores, met zwakke stem, van uit het aangrenzende kamertje.
‘Niet eerder dan wanneer God hem oproept! antwoordde de karabinier.
Moeder Melchora hing bijna geheel bewusteloos in de armen van haar echtgenoot; het was alsof zij van vreugde zou stikken.
Dolores was overeind gaan zitten in haar bed, had de handen gevouwen en bad met de diepste aandacht.
De vrouwen uit de buurt juichten en schreiden van vreugde en de karabinier had maar werk, om met den rug van zijne hand de tranen, die hij trots zijner waardigheid niet kon bedwingen en die langs zijn borsteligen knevel liepen, af te vegen. Alleen de oude pater zeide bedaard en op kalmen toon: ‘Ziet ge wel, kinderen, als de nood het hoogst geklommen is, is de hulp nabij; ik heb het u immers wel gezegd: houdt moed; moed verloren, alles verloren! Al wordt ook alle aardsche hoop verijdeld, het vertrouwen op den Hemel wordt niet beschaamd.’
Och, mocht de barmhartigheid toch altijd de hand besturen van hen, die met een enkelen pennestreek over leven en dood te beschikken hebben! Zoo niet ter wille van den schuldige zelf, dan toch ter wille van zijne betrekkingen, die aan de misdaad geen deel hebben!
Het reeds vroeger beschreven tooneel voor de rechtbank, zoowel als de opofferingsgezinde broederliefde en de edele eenvoud in woorden en manieren der beide tot den eenvoudigen boerenstand behoorende broeders, hadden de algemeene deelneming opgewekt, vooral bij eenige hooggeplaatste personen, die dientengevolge een verzoekschrift om gratie bij de koningin hadden ingediend. Deze had van het aan vorsten geschonken voorrecht gebruik gemaakt en aan den ter dood veroordeelde gratie verleend.
‘En dus is Lorenzo vrij en komt weder thuis?’ vroeg de moeder, nadat de eerste roes der vreugde een weinig voorbij was.
‘Hing het van de koningin af, dan kwam hij zeker terug?’ antwoordde de karabinier.
‘Komt hij dan niet terug?’ viel Melchora hem in de rede.
‘Ik zeg nog eens,’ antwoordde de karabinier, ‘dat als het van de koningin afhing, hij zeker thuis zou komen, maar zij kan hem alleen de doodstraf kwijtschelden; vrijstelling van de straf van deportatie die hij nu in de plaats daarvan moet ondergaan, kan zij hem niet verleenen.’
‘Deportatie!’ riep de moeder op angstigen toon.
‘Ja, juffrouw,’ zeide de man van de wet op ernstigen toon, ‘zooals trouwens recht en billijk is. Wie eene slechte daad verricht, moet er ook de gevolgen van dragen.’
‘Maar als nu toch Thomas, die arme engel, hem vergiffenis geschonken heeft?’
‘Dan spreekt men wel in zijn voordeel, maar het is niet voldoende.’
Melchora, wier tranen nog nauwelijks hadden opgehouden te vlieten, begon op nieuw te schreien.
‘Bezondig u niet tegen God, Melchora!’ zeide vader Mateo, die, met het hoofd voorover op de borst, op een stoel was nedergevallen.
‘Ik had zoo gehoopt dat hij vrij zou zijn!’ snikte de arme, oude vrouw.
‘Maar, vrouw, hoe kunt ge nu toch iets onmogelijks verlangen? Hij heeft eene groote misdaad bedreven en daarvoor moet hij zijne straf ondergaan, dat is niet meer dan billijk.
‘En waar brengen zij hem heen?’ vroeg de moeder.
‘Naar de Marianen-eilanden,’ zeide de karabinier.
‘En voor hoe lang?’
‘Dat is nog niet bepaald,’ antwoordde meester Canuto, die, uit medelijden met de arme vrouw, de treurige waarheid ‘voor levenslang’ verzweeg.
De oude Mateo had den braven man echter begrepen.
Inmiddels had Dolores aan Esteban verzocht om bij haar te komen en, terwijl zij hem met hare betraande, vroeger zoo schoone oogen aankeek, zeide zij: ‘Esteban! daar door de barmhartigheid van God en de menschen Lorenzo in 't leven blijft, zoo vervalt ook de gelofte, die wij tegenover den doode hadden willen nakomen. Zoo lang als Lorenzo leeft, zal ik nooit de vrouw van een ander zijn!’
‘Ik begrijp u volkomen, Dolores,’ antwoordde Esteban. ‘Ik heb u lief, zooals ik mijne zuster Catalina liefheb, maar reeds van jongs af heb ik u leeren beschouwen als de vrouw mijns broeders, en om nu met u te huwen, terwijl hij nog leeft, zou in mijne oogen even goed zijn als echtbreuk. Maar daarom kunt ge toch bij ons blijven, Dolores! mijne armen zijn krachtig genoeg om eene zuster te onderhouden.’
Een stroom van heete tranen was hat