geven er evenzeer een bewijs van als vele zoogdieren.
Van verreweg de meeste vogels kan men getuigen, dat zij vroolijk van aard zijn; zij drukken door al hunne bewegingen uit, dat zij inderdaad het leven genieten. Slechts weinigen zijn er, op wier wezen de stempel is gedrukt van zwaarmoedigheid of ontevredenheid. Zwaarmoedig is het voorkomen der gieren; het is alsof zij, van aas levende en door de natuur als lijkbezorgers aangeduid, zich gedrongen zien hun beroep in hun uiterlijk uit te drukken. De meeste zwaarmoedigen echter vindt men onder de nachtvogels: de nachtreiger geeft door zijne langzame, afgemetene bewegingen, door zijne heesche, klagende stem duidelijk genoeg te kennen, dat de vroolijkheid niet bij hem huist. Doch vooral de groote ooruil, de oehoe, is het beeld der zwaarmoedigheid, der ontevredenheid met zich zelf; geen blijk geeft hij van genoegen; het is alsof hij morrend, wrevelig, ontevreden met alles, zijn treurig bestaan rekt.
Een andere karaktertrek, bij de meeste vogels duidelijk op te merken, is de gezelligheid. Eenigen leven wel is waar meestal gepaard, maar ieder paar op zich zelf; men vindt dit bij voorbeeld bij vele roofvogels, spechten, nachtegalen en anderen; maar de meesten leven in kleinere of grootere troepen, of leggen ten minste, zoo als reeds vroeger vermeld is, bij elkander bezoeken af. Niet alleen, dat de vogels van dezelfde soort elkanders gezelschap zoeken, maar ook verschillende soorten voegen zich bijeen. In het laatste geval is de oorzaak wel meestal te zoeken in de bescherming, die de zwakkeren van de sterkeren genieten. Niet alleen toch, dat spreeuwen zich bij raven - meezen en boomkruipertjes zich bij spechten - verschillende eendsoorten zich bij zwanen aansluiten, maar vervolgde vogels zoeken ook niet zelden de nabijheid van den mensch, van veekudden, waar zij zekerheid hopen te vinden, tegen hunne vijanden. Merkwaardig zijn de eerbied, waarmede in de gemengde gezelschappen de sterkeren door de zwakkeren bejegend worden, en de klem, waarmede de eersten hun gezag weten te handhaven. - Wanneer de mensch niet zoo dikwijls als vijand der vogels optrad, zou hij ongetwijfeld nog veel meer vertrouwen van hen ondervinden. Men heeft waargenomen, dat vogels, die slechts zelden onze streken bezoeken, en uit gewesten afkomstig zijn, waar geene menschen wonen of waar deze hen ongedeerd laten, zich dikwijls met de handen lieten grijpen; doch wanneer zij hier eenigen tijd vertoefd hadden, waren zij schuw geworden. De vertrouwelijkheid met den mensch is echter niet allen vogels eigen: valken, arenden, gieren, papegaaien laten, zelfs in weinig bezochte streken, den mensch toch niet zeer nabij komen.
Hoewel de gezellig levende vogels over het algemeen onderling tamelijk vredelievend zij, heeft men slechts een troepje musschen gade te slaan, om op te merken, dat dit geenszins bij allen het geval is. Onophoudelijk zijn zij vinnig op elkander verbolgen en het geraas neemt dikwijls geen einde, voor de nacht hen doet rusten. Over het algemeen is het nijd wegens het voedsel, die hen tot twist opwekt. Maar soms heeft deze ook eene andere oorzaak: de hanen zijn niet alleen strijdlustig om het bezit der wijfjes, maar uit lust tot de opperheerschappij op hun terrein. Zoo zijn er ook andere voorbeelden: zwanen en ganzen spelen gaarne op hun erf den baas en weten hun gezag wel te doen eerbiedigen. De aasgieren van Zuid-Amerika leggen een grooten eerbied aan den dag jegens eene andere soort van gier, dien men den naam van gierkoning gegeven heeft. Al zijn er vele aasgieren rondom een aas verzameld, zij wijken op tamelijken afstand, zoodra een gierkoning nadert; eerst wanneer deze zijn maal geëindigd en zich verwijderd heeft, wagen zij het, hun buit weêr te naderen.
Merkwaardig is de haat, dien vele kleinere vogels jegens eenige roofvogels, vooral jegens de nachtuilen, aan den dag leggen. Wordt een nachtuil bij dag ontdekt, dan vereenigen zich weldra eene menigte kleinere vogels, omzwermen den roofvogel, plagen hem en vallen hem zoo lastig, dat hij ten slotte gedwongen is de wijk te nemen.
Bij de roofvogels merkt men groot verschil van karakter op. Er zijn er, die eene zekere mate van goedaardigheid bezitten en niet zelden toelaten, dat kleinere vogels van eene prooi gezamelijk met hen eten; zoo heeft men waargenomen, dat een zeearend, die een visch nuttigde, toeliet, dat een kleine vogel er tegelijk zijn aandeel van nam, en ook in gevangenschap heeft men er waargenomen, die kleine natuurgenooten spaarden en bun allerlei vrijheden veroorloofden, terwijl anderen aan alle vrijpostigheid onmiddellijk een einde maakten. - Doch vooral in de wijze om hunne prooi te overmeesteren, vertoont zich het onderscheid in geaardheid. [D]e sperwer loert in de struiken op eene prooi en overvalt die verraderlijk; eenige roofvogels weten het anderen zoo lastig te maken, dat de laatsten hun den buit overlaten, en doen zich dus als ware tafelschuimers kennen; de echte edelvalken daarentegen vertoonen zich in het openbaar en storten zich, fier en van hunne kracht bewust, op de prooi, die zij zich gekozen hebben.
De zwakkere vogels zijn daarentegen voor een groot deel schroomvallig, verschuilen zich zorgvuldig en wagen zich zelden lang of ver van hunne veilige verblijfplaats. Toch ziet men de spreeuwen de hoogste torentoppen tot rustplaatsen nemen, om er hun vroolijk gezang aan te heffen: de zanglijster kiest den hoogsten boomtak, om zijn heerlijk lied aan te heffen; de anders in het veld verborgen leeuwrik verheft zich jubelend in de lucht. De drang van het gevoel, waarmede zij hunne liefde uiten, doet hen de zorg voor hunne veiligheid vergeten.
Maar de vogel vergeet die niet alleen door de aandrift tot het lied: bij velen is ijdelheid de drijfveer. Want dat vele vogels die bezitten, is niet te ontkennen. Men behoeft slechts met opmerkzaamheid eene pronkende pauw of eene kalkoen gade te slaan en op te merken, hoe deze zich altijd naar het wijfje wenden, om zich in hunne volle pracht te doen bewonderen. Ook anderen, die door kleurenpracht uitmunten, bezitten diezelfde neiging tot pronken. Wij behoeven dit den vogels echter niet als ondeugd aan te rekenen, en te minder, daar zij niet kan bestaan, zonder eene hooge mate van zindelijkheid. Er is niet één vogel te noemen, die niet de grootste zorg draagt voor zijn gevederte, en zelfs zij, die, zoo als de van aas levende gieren, bij hun maaltijd zich onvermijdbaar verontreinigen, verzuimen niet, zich zoodra mogelijk van ieder smetje te ontdoen. Als een vogel de gewone zorg voor zijne vederen niet draagt, mag dit als een onfeilbaar teeken beschouwd worden, dat zijne gezondheid gestoord is.
Wil de eene vogel door zijne vederpracht schitteren, de andere stelt al zijne ijdelheid in 't geluid dat hij voortbrengt. Zoo is het geluid van den koekoek overbekend. Doch de meeste menschen weten toch niet, hoe hij er uitziet, en van zijne levenswijze is meestal niets anders bekend, dan dat hij geen eigen nest maakt. Hij is ook wild en schuw, snel in zijne bewegingen en zoo komt het, dat de vrij groote vogel aan de waarneming van de meeste menschen ontsnapt.
Het lichaam van den koekoek evenaart ongeveer dat van eene merel in grootte, maar de breede staart, die ongeveer even lang is als het lichaam, de vrij lange, puntige vleugels, het dichte gevederte doen den vogel aanmerkelijk grooter schijnen. De algemeene kleur van den koekoek is in den zomer fraai grijs, met zwartachtige staartpennen, die met onduidelijke, lichte dwarsbanden geteekend zijn; aan de onderzijde is de hals grijs, doch borst en buik zijn wit met zwartbruine dwarsstrepen. In den winter is de hoofdkleur meer bruinrood. De teekening van den koekoek komt genoegzaam met dien van den sperwer overeen, om aanleiding gegeven te hebben tot de fabel, die reeds bij de Grieken in omloop was, dat de koekoek tegen den winter in een sperwer verandert. Een enkele blik op den snavel en de pooten had reeds kunnen leeren, hoeveel de beide genoemde vogelsoorten van elkander verschillen; maar juist deze lichaamsdeelen, waarop de vogelkenner in de eerste plaats let om er de geaardheid van den vogel uit te leeren keeren, worpen door de onkundigen meestal geheel voorbijgezien, zoo zij niet door een afwijkend maaksel van zelve in het oog vallen. Wat den snavel van den koekoek betreft, deze is vrij kort, aan den wortel breed, aan den punt samengedrukt, met eenigszins overgebogen bovensnavel; de neusgaten liggen aan den wortel van den snavel en zijn door een opstaanden rand omgeven; de pooten zijn kort, de voetwortel korter dan de middelteen; dat de buitenteen niet zoo bepaald naar achteren gericht is, als bij de meeste overige klimvogels, is boven reeds opgemerkt.
De koekoek bewoont het grootste gedeelte van Europa en het gematigd gedeelte van Siberië, zoo verre er nog kleine boschjes voorkomen. Hij komt in het voorjaar, in de tweede helft van April, tot ons, verkondigt ons hoorbaar genoeg zijne aankomt en trekt in Augustus weder van ons weg, tot diep in Afrika.
De koekoek moge in meer dan één opzicht een merkwaardige vogel, als verkondiger der lente den mensch welkom zijn, hem somwijlen door het verdelgen van schadelijke, harige rupsen, die door geene andere vogels gegeten worden, groote diensten bewijzen, toch kunnen zijne gedragingen hem de genegenheid van den mensch niet verwerven. Hij is schuw en onrustig in de hoogste mate, leeft ongezellig, duldt geen anderen koekoek in zijne nabijheid en geraakt zelfs in woede wanneer hij er een in zijn gebied bespeurt. Dat de koekoek geen nest maakt, het broeien en voeden der jongen aan andere vogels overlaat, is in scherpe tegenstelling met de groote zorg, die andere vogels voor hunne nakomelingschap dragen. Ook het gedrag van den koekoek jegens zijn wijfje is niet geschikt, om den bijval van den waarnemer te verwerven; wel ziet men den vogel in den paartijd meest van zijn wijfje vergezeld, maar de gezellige omgang schijnt niet veel te beteekenen en eene zekere schuwheid tusschen de echtelingen in onmiskenbaar. Terwijl sommige vogels in hooge mate de genegenheid van den mensch bezitten, wordt de naam van den koekoek wel eens in de plaats van