Kroon’ met zijn vriend bij een glas wijn zat en van het bezoek sprak dat hij met het gunstigst gevolg had afgelegd, rezen er plotseling, hoe wist hij zelf niet, bezwaren bij hem op. ‘Ik had liever,’ zeî hij, ‘dat ik niets van de historie wist en dat ik maar recht door zee gegaan was, steunend op mijne eigene aanspraken en niet op de gunst van een vrouwenrok!’
‘Pas op!’ antwoordde Meijer, hem schertsend waarschuwend, ‘laat geen langtong of verrader dat hooren! Wees wijs, Finke,’ voegde hij er bij, ‘zet u geene grillen in 't hoofd, die nergens toe deugen. Bekijk de zaak toch eens nuchter, mijn vriend! Onder al die sollicitanten zullen er wel meer zijn, die evenveel recht hebben als gij. Wien zal men de voorkeur geven in dat geval? Natuurlijk den aanbevolene. Gij zijt dus met dat briefje van de schoondochter het zekerst van allen.’
Die bewijsrede vond ingang bij Finke, zelfs klemde hij er zich stevig aan vast. Voor een oogenblik ten minste werd hierdoor zijn gekwetst gevoel van eigenwaarde verlicht. Vroolijk klonk hij met zijn vriend, en toen de flesch leêg was, haalde hij een zakje te voorschijn, waarin hij den inhoud der slaapmuts, de voormalige spaarpot zijner vrouw, tot hiertoe nog ongeschonden bewaard had. ‘Heden!’ riep hij, in den vroolijksten roes, ‘heden drinken wij nog eene bijzondere flesch op mijn goeden uitslag!’
Vroolijk dronken de vrienden, waarbij de verborgen schat uit den spaarpot wakker werd aangesproken.
Dus ging de avond voorbij en den volgenden morgen ging Finke, nog wat zwaar in 't hoofd, naar den minister.
Nauwelijks had Finke zijne woning verlaten, waar zijn vriend Meijer alleen bleef, toen er ijlings een man op den trap stormde, en eer Meijer zijn tikken nog gehoord had, de deur opende. ‘Is mijnheer Finke niet hier?’ vroeg hij snel. Meijer antwoordde ontkennend. ‘Is hij dan op weg naar den minister?’ vroeg de gejaagde knecht, die een papier in de hand hield en snel een blik wierp op den in houd. ‘Ja,’ antwoordde Meijer, waarop hij beloofde, als Finke iets hebben moest, het dezen te bezorgen.
Toen hij den knecht het papier uit de hand nam en haastig den inhoud overzag, las hij de woorden, in potlood geschreven: ‘Geef mijn briefje niet aan den minister; vermijd zorgvuldig u bij hem op mij te beroepen!’
‘Ik moet het hem zelf geven,’ hernam de bediende, ‘mevrouw de barones heeft het me te zeer op 't hart gedrukt. Ik moet hem vinden, eer hij bij den minister komt. Ik weet niet wat er gebeurd is, maar zij wil volstrekt niet, dat mijnheer Finke bij haar schoonvader haar naam noemt.’
Met deze woorden nam hij snel het papier uit de hand van Meijer en verdween zoo schielijk als hij gekomen was.
Toen hij alleen was, schudde Meijer het hoofd. ‘Had ik hem nog maar wat opgehouden,’ zeî hij in zich zelven, ‘dan had ik het bericht onderschept.’ Zoo sprak hij en na een oogenblik zwijgens hernam hij glimlachend: ‘Arme Finke! Om vandaag zoo iets te ondervinden, hadden we gisteren de spaarpenningen uwer vrouw niet juichend behoeven te verteren!’
Finke was op 't punt de groote poort van het verblijf des ministers binnen te gaan, toen hij zich plotseling bij den frak voelde grijpen. Verschrikt wendde hij zich om en zijn schrik werd nog vermeerderd, toen hij den man, die hem was nageijld, ademloos vóór zich zag. Deze kon eerst geen woord uiten. Hij reikte Finke een papier over en stiet slechts de woorden uit: ‘Van mevrouw de baronnes van Hoogvliet!’ Steeds hield hij Finke bij den arm vast, tot hij zich overtuigd had, dat deze al wist wat er in stond.
Het gevoel, dat Finke beving, nu hij den breeden trap naar het verblijf van den minister opging, was van een geheel bijzonderen aard. Wat kon de anders zoo hartelijke vrouw bewogen hebben, hem plotseling hare gunst zoo geheel en al te weigeren? Hij peinsde en dacht, tot hij op 't gedacht kwam dat gisteren avond misschien een gast uit ‘De gouden Kroon’ kon gehoord hebben, wat hij van dien vrouwenrok gezegd had? Wie kon het zijn, die zijne woorden gehoord en ze der barones van Hoogvliet had meêgedeeld?’
Met dit alles was Finke nog vervuld, toen hij ook heden weêr in de voorzaal van den minister stond te wachten. Eerst was hij bitter teleurgesteld, maar spoedig herstelde hij zich en zeide: ‘Best, nu sta ik weêr als gisteren op mijzelven, als een man die wil vooruitkomen, niet door ijdel gunstbetoon, maar alleen door zich zelven. Hierop ging hij eenige malen onhoorbaar over het mollig tapijt op en neder, tot de deur geopend werd en men hem bij den minister toeliet.
Deze, een statig oud heer, met lange zilverwitte haren, stond, nu Finke binnentrad, aan eene schuiftafel, waar hij zonder om te zien eenige papieren schikte, tot hij zich tot den binnentredende wendde.
“Gij zijt Finke, de postbeambte en solliciteert naar de opengevallene postmeesterplaats van H.” sprak hij droog, en streek intusschen met de hand over het breede voorhoofd. “Zeg eens,” hernam hij, na eene korte poos, hebt gij niemand, die u aanbeveelt, niemand op wien gij u kunt beroepen?’
‘Neen, uwe excellentie,’ antwoordde Finke.
‘Geen sterveling?’ vroeg de minister, en wierp daarbij een scherpen, ongeloovigen blik op den sollicitant.
De oude deftige heer ging hierop terug naar zijne schrijftafel, en zat daar een oogenblik, in gedachten verzonken.
‘Ik weet nog zeer goed, sprak hij eindelijk,’ dat gij mij door uw overste reeds bij eene andere gelegenheid bijzonder zijt aanbevolen. Maar,’ voegde hij er bij, met een fijnen glimlach, ‘hebt gij dan volstrekt niets gedaan, om bij den een of ander protectie te verwerven?’
‘Ik heb geene protectie, excellentie,’ was het antwoord op vasten toon. ‘Eerst dan zal ik trotsch zijn op mijne bevordering, als zij mij ter belooning van verdienste en trouwe plichtvervulling ten deel valt.’
‘Goed,’ antwoordde de grijsaard, terwijl hij weder plaats nam om iets op te sch[u]ijven. ‘Den post,’ ging hij voort, ‘zult ge hebben; ik zal nog vandaag het decreet laten uitvaardigen.’
Toen Finke uit het vertrek van den minister op straat in de vrije lucht kwam, had hij het willen uitgieren van genot, zóó verheugde hij zich over de behaalde overwinning.
Het eerste ging hij naar mevrouw van Hoogvliet. Tot bijzonderen dank voelde hij zich jegens haar, die, zooals hij thans glimlachend zeide, zich in het uiterste oogenblik zoo snood van hem had afgetrokken, juist niet verplicht; maar hij kon toch niet nalaten, haar nog eens te groeten. Zij had het hem zoo dringend verzocht en hij wilde ook tegenover haar niets minder schijnen dan beleedigd.
Voor Finke schenen het verrassingen zonder eind. Blijkbaar had hij niet anders kunnen hopen dan dat de barones hem òf in 't geheel niet, of ernstig en koel zou ontvangen, maar nu hij binnentrad, ontving zij hem nog hartelijker dan voorheen.
‘Hebt ge den post?’ riep zij hem toe en nu hij bevestigend antwoordde, barstte zij uit in een hartelijken lach, zoodat Finke verwonderd opkeek. ‘Ik wensch u geluk, dus is 't toch gelukt! Hoor maar eens, beste vriend,’ zeî ze vertrouwelijk, ‘we hadden haast buiten den waard gerekend. Gisteren had ik den secretaris van mijn schoonvader nog een woordje geschreven om hem te zeggen, dat ik 't liefst u voor den opengevallen post zou willen aanbevelen; maar wat gebeurt er? Daar komt van morgen vroeg de secretaris bij me om mij te zeggen, dat er reeds zes sollicitanten naar den post geweest waren. De een beriep zich, zooals mij de secretaris vertelde, op dezen, de andere, op genen hooggeplaatsten persoon, enz. Elk had iemand, op wiens dringende aanbeveling hij zich beriep; elk had een briefje. “Dat verveelt me!” zeî mijn schoonvader, en nu krijgt eens niemand den post, als hij, die zich op geen sterveling beroept. Ik wil eens zien of er dan niemand is, die op zich zelven vertrouwt, op zijne eigene waarde, en die tevens op mij vertrouwt, op mijn oordeel en mijne rechtvaardigheid!’ Zoo sprak de minister en wat bleef mij toen over dan u ijlings mijn knecht na te zenden, die u gelukkig nog ter goeder ure getroffen heeft, anders zou het er treurig hebben uitgezien.’
Door dit verhaal der goedhartige vrouw was nu ook het laatste geheim ontsluierd, dat Finke in de hoofdstad beleefd had. Zij ontsloeg hem met veel hartelijke groeten aan zijne vrouw, die zij nog steeds hare Bertha noemde, en nadat hij ook van Meijer afscheid genomen had, in 't vooruitzicht van hem spoedig weêr te zien, trok hij naar huis met de blijde boodschap, dat zijne benoeming tot postmeester op weg was.
‘Maar helaas! helaas!’ zeî hij, ‘zonder protectie is het toch niet gegaan!’