Dolores keek naar de wolken, die zich evenals soldaten in slagorde schenen te stellen; zij luisterde naar het ruischen der golven, dat op de vleugelen des winds tot haar kwam, terwijl eene zware bank den zuider horizont verduisterde.
‘Waar zal het onweder, dat daar boven de zee zich samenpakt, mijn armen Thomas overvallen?’ dacht Dolores.
Juist op dit oogenblik werd er aan de huisdeur geklopt, en Dolores spoedde zich naar binnen om open te doen.
Op den drempel stond een knap, rijzig jonkman in matrozenkleeding, met de Catalonische matrozenklak luchtig op de lichtbruine haren, terwijl een paar heldere tranen langs zijne door de lucht gebruinde maar toch rooskleurige wangen biggelden, wel ietwat in tegenspraak met het ongekunstelde, schelmsche lachen, dat uit zijne heldere oogen sprak.
Dolores bleef staan, in afwachting dat hij haar het doel zijner komst zou mededeelen.
‘Kent ge mij niet meer, Dolores? vroeg de zeeman en trad op Dolores toe.
Toen deze zijne stem hoorde, ontsnapte een juichkreet aan hare borst en met den uitroep: ‘Mijn broer!’ viel zij hem snikkend om den hals.
Het geluk duurde echter niet lang.
Dolores had te veel geleden, te veel angst en zorg ondervonden, dan dat zij den schok eener plotselinge, onverwachte vreugde zou hebben kunnen verdragen. Bleek en bewusteloos lag zij in de armen haars broeders.
Op den kreet, dien zij geslaakt had, waren Donna Braulia en Rosa onmiddellijk toegeschoten.
‘Wat is dat hier? Hoe heet ge? Wie zijt ge?’ riep de dame.
‘Ik ben de broer van Dolores,’ antwoordde Thomas.
‘Als dat zoo was, zou ze niet geschreeuwd hebben en niet zoo geschrokken zijn,’ zeide Donna Braulia.
‘Maar Mevrouw -’
‘Pak u weg! Ge zult uw doopakte wel niet bij u hebben. Wie weet wie ge zijt en wat ge in het schild voert!’ zeide de Donna.
‘Maar mama,’ viel Rosa haar in de rede, terwijl zij den knappen matroos nauwkeurig opnam, ‘het is Thomas, de broer van Dolores. Zie hem maar eens goed aan, dan zult ge hem zeker wel herkennen, want ze gelijken op elkaar als eene roode op eene witte roos.’
‘Houd uw mond!’ zeide Donna Braulia op knorrigen toon tot Rosa, ‘en haal liever wat azijn, om Dolores weder bij te brengen, en gij,’ vervolgde zij tot den matroos, ‘maak dat ge weg komt! Hebt ge niets beters te doen, dan zoo maar hals over kop bij vreemde menschen in huis te komen vallen?’
Het was alsof Donna Braulia in haar toorn door een profetischen geest bezield werd; want ofschoon haar goud en zilver door de tegenwoordigheid van den knappen matroos niet het minste gevaar liepen, zoo werd daardoor toch een schat van nog veel meer waarde door eene ontzettende ramp bedreigd.
Wie heeft niet dikwijls met genoegen en welgevallen staan kijken naar die zachte, teedere wolkjes, naar dat liefelijk rood gekleurd waas, die als een lichte nevel in het luchtruim drijven en op de vleugelen der zoele zuidenwindjes heen en weder worden gewiegeld?
Even zoo zacht, zoo ongemerkt en zonder voorbedacht ontwikkelde het teedere, innig gelukkige gevoel van liefde zich tusschen den jongen zeeman en Rosa, het kind.
Van het eerste oogenblik af had Dolores, die zeer goed begreep dat deze neiging volstrekt niet naar den zin van Donna Braulia zou zijn, zich daartegen verzet; maar noch Rosa noch Thomas wilden naar haar luisteren.
Ongelukkigerwijze zijn dergelijke voorzichtige raadgevingen van goede vrienden gewoonlijk slechts olie in het vuur eener pas ontwaakte liefde.
De teedere, jeugdige en geurige bloesem dezer liefde groeide op den stevigen stam van een vasten wil. Zij geleek op twee beekjes, die gemeenschappelijk langs eene helling stroomen en beneden in het dal samenkomen, om van daar hun onbelemmerden loop te midden van golvend gras en wiegelende rozen vereenigd voort te ze ten. Wie is in staat hunne golfjes van elkander te scheiden? Rosa gevoelde zich onuitsprekelijk gelukkig in deze verborgene, heimelijke liefde, en met eene bewonderenswaardige slimheid wist zij de Argusblikken harer trouwens geen kwaad vermoedende moeder te ontgaan, en vond niet zelden gelegenheid om met Thomas aan het venster harer kamer een praatje te maken.
Niettemin bestonden deze samenkomsten aan bedoeld venster in de meest onschuldige gesprekken en kinderlijk gelach; maar zooveel te meer gevoelden deze beide jeugdige harten zich gelukkig in hun zoet geheim, en vlochten elkaar kransen van de teedere bloempjes, die de lente hunner liefde hun schonk - schoon en liefelijk als een heldere meimorgen, ja - maar ook kortstondig als het leven van een vlinder in den zonneschijn.
Het was Zondag. De avond was reeds gevallen en spoedig zou het geheel nacht zijn. Een frissche zeewind woei over het land; het eentonig geschreeuw van de zeemeeuw had opgehouden en men hoorde alleen nog het gekras van den nachtuil. De golven sleepten zich met moeite tot aan het strand en hunne anders zoo krachtige stemmen waren thans tot een bijna onhoorbaar gefluister gedaald. Van lieverlede werden de sterren aan den hemel zichtbaar, en brachten in vlammend schrift aan de vermoeide aarde de blijde boodschap van Vrede!’
Terzelfder stonde zag men op den kalen weg van Sauluka naar Rota twee mannen, die hoe langer zoo meer hunne schreden verhaastten, alsof ieder voorwerp dat zij op hun weg ontmoetten, hun het woord ‘voorwaarts!’ had toegeroepen.
‘Het spijt mij toch dat wij ons onverwachte verlof niet aan moeder geschreven hebben,’ zeide de een. ‘Ik ben bang dat het goede mensch niet sterk genoeg is voor zulke verrassingen.’
‘Het spijt mij volstrekt niet,’ antwoordde de ander; ‘blijdschap doet niemand kwaad, maar maakt integendeel sterk. Daarenboven is het mij juist te doen om Dolores eens te verrassen, ten einde zekerheid omtrent haar te hebben.’
‘Foei, Lorenzo, spreek zoo niet! Dolores in een schat, dien ge door uw wantrouwen eigenlijk niet waard zijt.’
‘Hoor eens, Esteban,’ viel de ander hem in de rede, ‘Dolores is tegen mijn zin in dienst gegaan bij Donna Braulia. Ik heb nooit te weten kunnen komen, waarom dit eigenlijk geschied is, maar er moet bepaald eene zeer bijzondere reden voor bestaan. Waarom is zij onder vreemden gegaan, terwijl zij bij mijne moeder blijven kon? Hoe meer ik daarover heb nagedacht, des te meer ben ik tot de overtuiging gekomen dat er iets achter schuilt.’
‘Och, riep Esteban,’ gij zijt net als de profeet Jeremias, die klaagde en jammerde ook over het ongeluk, nog vóór het er was! Uwe aanstaande vrouw is waarachtig niet te benijden! Die arme Dolores! Zij heeft natuurlijk een dienst gezocht om in Rota te kunnen blijven, daar zij immers met Pepa niet mocht medegaan. En dan nog wel bij Donna Braulia, waar nooit een manlijk wezen een voet binnenshuis mag zetten!’
‘Ik zeg ook volstrekt geen kwaad van de weduwe. Een mensch kan niet voor alles instaan, wat er in zijn huis gebeurt.’
‘Waarachtig, broer!’ zeide Esteban driftig, ‘tot straf voor uwe gedachten verdiendet ge dat Dolores uw ontrouw werd.’
‘Ge moet met zulke dingen den gek niet steken!’ riep Lorenzo met vonkelende blikken. ‘Het kon wel eens ernst worden en op ernst volgt gewoonlijk bloed!’
De avond was nog niet geheel gevallen, toen de beide broeders te Rota aankwamen.
‘Laat ons nu eerst even naar het huis van Donna Braulia gaan,’ zeide Lorenzo.
‘Neen, broer, eerst naar huis; de oude liê gaan voor,’ zeide Esteban.
‘'t Is immers maar een paar stapjes om,’ drong Lorenzo aan en sloeg reeds links om. ‘Ga gij dan maar vooruit; ik kom dadelijk.’
Esteban aarzelde. Om echter niet alleen bij zijne ouders aan te komen, keerde hij om en volgde zijn broeder op eenigen afstand.
Toen deze laatste in de nabijheid van het huis der weduwe was gekomen, had hij aan het achterste venster een man zien staan, wiens gezicht hij door de duisternis wel is waar niet had kunnen onderscheiden, maar door wiens slanke, nette figuur hij zeer goed had kunnen gissen, dat hij jong was.
Bij die ontdekking was het hem alsof een bliksemstraal vlak voor zijne voeten in den grond was geslagen. Hij sperde de oogen open, die als het ware uit hunne kassen puilden, en door zijn gansche lichaam ging eene zenuwachtige rilling, evenals bij eene vulkaan, vóór deze zich opent om de gloeiende lava naar buiten te werpen.
Voorzichtig sloop hij nader, zonder dat de man aan het venster iets van zijn komen bespeurde.
‘Esteban wist er dus van!’ mompelde hij tusschen de stijf op elkander geknepen tanden. -
De man aan het venster praatte inmiddels door, en met eene stem, die niet de minste vrees verried van te worden gehoord: ‘Ge zult mij dus altijd liefhebben.?’
‘O, eeuwen lang! Zonder einde!’ antwoordde eene zachte vrouwestem aan de binnenzijde van het raam.
‘En ge zult met mij trouwen, nietwaar?’ vroeg de jonkman op denzelfden vroolijken, zorgeloozen toon.
‘In elk geval!’
‘En als men er eens tegen was?’
‘Al kwam de Koning met zijn heel leger en pater Nolasco aan het hoofd, dan deed ik het nog!’ zeide dezelfde fluisterende stem.
‘Jezus? Sta mij bij! Ik sterf!’ riep de ongelukkige jonkman aan het venster en zakte ineen.
‘Ja, en wel door mijne hand! riep Lorenzo met eene stem, die van toorn en verontwaardiging beefde. ‘We zullen eens zien of gij samen zult trouwen, wanneer hij, die er het recht toe heeft, het met hebben wil!’
‘Lorenzo, broer, zijt gij daar?’ steunde de gewonde, toen hij zag wie zijn aanvaller was.