De Goudschat.
Een sprookje van Andersen.
De vrouw van den trommelslager ging naar de kerk; zij zag het nieuwe altaar met geschilderde beelden en gebeeldhouwde engelen. Die op doek waren wezenlijk even schoon als de uit hout gesnedenen, en bovendien nog geschilderd en verguld. Het schitterde alles van goud en zonneglans; 't was heerlijk om te zien - maar de glans van Gods lieve zon was toch nog heerlijker; wanneer zij onderging scheen zij nog helderder, nog rooder door de donkere boom en. 't Is heerlijk om in Gods aangezicht te zien! Zij zag naar de roode zon en dacht aan de kleine, die de boer zou brengen; zij werd vroolijk, zeer vroolijk, en zag en zag, en wenschte dat het kind zulk een zonneglans mocht hebben, althans dat het op een der schitterende engelen van het altaar mocht gelijken.
En toen zij nu inderdaad het kleine kindje in hare armen hield en het den vader toereikte, toen zag het er uit als een der engelen in de kerk, - het haar scheen goud; de glans der ondergaande zon schitterde er in.
‘Mijn goudschat, mijn rijkdom, mijn zonneschijn!’ zeide zijne moeder en kuste het lieve hoofdje, en in de kamer van den trommelslager klonk het als muziek en zang; daar heerschte vreugde, leven en beweging. De trommelslager sloeg een roffel, een vroolijken roffel. De brandtrommel sloeg:
‘Rood haar! De kleine heeft rood haar! Geloof de trommel en niet wat zijne moeder zegt: Trommelom, trommelom!’
En de stad vertelde wat de brandtrommel vertelde.
Het knaapje kwam in de kerk en werd gedoopt. Over den naam weet ik niets te vertellen; hij werd Peter genoemd. De geheele stad en de trommel noemde hem: Petrus, de zoon van den trommelslager met het roode haar; maar zijne moeder kuste hem en noemde hem haar goudschat.
In den hollen weg hadden velen hun naam in het mos gesneden.
‘Beroemd zijn, zeide de trommelslager, dat is altijd nog iets!’ en hij sneed er ook zijnen naam en dien van zijn klein jonksken in.
De zwaluwen kwamen; op hunne verre reizen hadden zij duurzaam schrift op de tempelmuren in Hindostan gezien: groote daden van machtige koningen, onsterfelijke namen, zoo oud, dat nu bijna niemand ze meer kon lezen of uitspreken.
Bekend zijn! Beroemd zijn!
In den hollen weg bouwden de zwaluwen hun nest; zij boorden gaten in het mos, de plasregens en de stofregens brokkelden de namen af en spoelden ze weg, - ook die van den trommelslager en van zijn kleinen jongen.
‘De naam van Peter blijft toch wel anderhalf jaar staan!’ zeide zijn vader.
‘Dwaas!’ dacht de brandtrommel; maar zij zeide slechts: ‘dom, dom, dom! dommeldom!’
Het was een jongen vol lust en vol leven, ‘de zoon van den trommelslager met het roode haar.’ Hij had eene lieve stem; hij kon zingen en zong ook als de vogels in het groen. Dat was melodie en wederom geene melodie.
‘Hij moet koorknaap worden,’ zeide zijne moeder; ‘hij moet zingen in de kerk en daar bij de schoone vergulde engelen staan, waarop hij zoo gelijkt!’
‘Roodkop!’ riepen de blonde jongens in de stad. De trommel hoorde dat van de buurvrouwen.
‘Ga maar niet naar huis, Peter!’ riepen de straatjongen. ‘Wanneer ge op den grond slaapt, kan komt er brand in het bovenhuis, en dan gaat de brandtrommel.’
‘Neem u maar in acht voor de trommelstokken!’ zeide Peter; en hoe klein hij ook was, toch liep hij reeds moedig vooruit, en sloeg met zijne vuist op de buren.
De stadsmuzikant was van voorname en deftige afkomst; hij was de zoon van een zilversmid des konings; hij hield veel van Peter, nam hem soms mee naar zijn huis, gaf hem eene viool en leerde hem daarop spelen; het was alsof de vingers van den knaap daarvoor geschapen waren: hij wilde meer worden dan trommelslager, hij wou stadsmuzikant worden.
‘Ik wil soldaat worden!’ zei Peter; want voor hem was het schoonste op de wereld het bezit van een geweer en het loopen op de maat: ‘een, twee! een, twee!’ en het dragen van een schoon uniform en van een sabel.
‘Leer maar op de trommel slaan, trommelom, kom, kom!’ zeide de trommel.
‘Ja, wanneer hij generaal kon worden,’ zeide zijn vader; ‘maar daarvoor moet het oorlog worden.’
‘Dat verhoede God!’ zeide moeder.
‘Wij hebben niets te verliezen!’ zeide vader.
‘Ja, maar we hebben onzen jongen!’ zeide zij.
‘Maar wanneer hij als generaal terugkomt?’ zeide vader.
‘Zonder armen of beenen! zei moeder; “neen, ik wil liever mijn goudschat heel houden!”
“Trom! trom! trom!” De brandtrommel sloeg en alle trommels roffelden. Het was oorlog. De soldaten trokken uit en de zoon van den trommelslager trok mede: Roodkop! Goudschat!’ Moeder weende; vader zag hem in zijne gedachten beroemd; de stadsmuzikant oordeelde, dat hij niet moest uittrekken, maar te huis verder de muziek bestudeeren.
‘Roodkop!’ zeiden de soldaten en Peter lachte; maar enkelen zeiden ook: ‘Roode vos!’ Toen beet hij op zijne tanden en zag rond, de wijde wereld in; hij bekommerde zich niet verder om den scheldnaam.
Het was een flinke jongen, vroolijk en opgeruimd; ‘en dat is de beste veldflesch,’ zeiden de oude krijgers.
En menigen nacht moest hij in plasof stofregen, doornat tot op zijn hemd onder den open hemel liggen, maar hij behield zijne vroolijke luim, de trommelstokken sloegen: ‘trommelom! elke man op!’ Ja, hij was voor trommelslager geboren.
De dag van den slag brak aan; de strijd begon. De zon was nog niet opgebroken; de lucht was koud en het gevecht hevig; een nevel hing in de lucht, maar het was meer nog de damp van het kruit. De kogels en granaten vlogen langs de hoofden, in het lichaam en in de leden; maar het ging altijd voorwaarts. Deze en gene zonk in elkander, met bebloede slapen en doodsbleek aangezicht. Maar de kleine trommelslager had nog zijne gezonde kleur; hem had nog geen kogel gedeerd; hij zag nog even vergenoegd den regimentshond na, die voor hem uitsprong, zoo vergenoegd alsof het maar gekheid was, en alsof de kogels alleen maar om hem neêrvielen, om er mede te spelen.
‘Marsch! Voorwaarts! Dat waren de kommando's voor de trommel; en die woorden beteekenden in 't geheel niet: ‘Terug!’ Maar zij konden zich terugtrekken, en dat kon goed en verstandig zijn; en nu werd ook gezegd: ‘Terug!’ en toen sloeg de kleine trommelslager: ‘Marsch! Voorwaarts!’ Hij had het bevel zoo verstaan; de soldaten gehoorzaamden het trommelvel. Dat was een goede trommelslag en zij, die reeds begonnen te wijken, wonnen den slag.
Veel levens werden in den strijd uitgebluscht. Granaten scheurden de lichamen in bloedige stukken; granaten staken de hoopjes stroo in brand, waarheen de gewonden gedragen waren om daar nog menig uur verlaten en vergeten te liggen, verlaten en vergeten voor het leven misschien.
Het helpt niets al denkt men hieraan. En toch denkt men er aan. zelf ver van het slaggewoel - in de vreedzame stad; ook dachten de trommelslager en zijne vrouw daaraan; hun Peter was immers in den strijd.
‘Nu ben ik het treuren moede!’ zei de brandtrommel.
Een anderen dag begon weêr een slag; de zon was nog niet opgegaan, maar het was morgen. De trommelslager en zijne vrouw sliepen, zij hadden over hunnen zoon gesproken; dat deden zij bijna elken nacht; maar daar buiten was hij immers in Gods hand. En vader droomde dat de oorlog geëindigd was, dat de soldaten terugkeerden en Peter een zilveren kruis op zijne borst droeg; maar moeder droomde, dat zij in de kerk gekomen, de schilderijen en de uitgesneden engelen met vergulde haren had gezien; en haar eigen, lieve jongen, de goudschat van haar hart, had midden tusschen de engelen in witte kleederen gestaan en had zoo heerlijk gezongen, zooals alleen maar de engelen konden zingen, en had zich met hen in den zonneschijn verheven en zijne moeder zoo vriendelijk toegeknikt.
‘Mijn goudschat!’ riep zij uit en ontwaakte; ‘nu heeft onze lieve Heer hem zeker tot zich genomen!’ dacht ze. Zij vouwde hare hinden, lei haar hoofd in het katoenen bedgordijn en weende.
‘Waar rust hij nu onder zoo velen in het groote graf dat zij voor de gesneuvelden graven? Misschien ook in het diepe veenwater! Niemand kent zijn graf, niemand weet het.’
En het onze Vader ontvlood onhoorbaar aan hare lippen; zij boog het hoofd, want zij was zoo moede - zij sluimerde in.
De dagen gingen voorbij, zoo in het leven als in de droomen!
Maar geen haar van zijn hoofd was gevallen, geen enkel goudhaar.
‘Trommerom! trommerom, daar is hij, daar is hij!’ Zou de trommel gezegd en moeder gezongen hebben, wanneer zij dat gezien of gedroomd hadden.
Onder een daverend hoera en blij gezang versierd met groene lauwerkransen, keerde hij naar huis terug, want de oorlog was geëindigd en de vrede gesloten. De hond van het regiment sprong een eind weegs vooruit, om zich den weg driemaal langer te maken dan hij was.
Weken gingen voorbij en de dagen evenzoo, en Peter trad de kamer zijner ouders binnen; hij was zoo bruin als een Indiaan, zijne oogen stonden helder, zijn gelaat schitterde als zonneschijn. En zijne moeder hield hem in hare armen: zij kuste zijn mond, zijne oogen en zijn rood haar. Zij had haren jongen weder; geen zilveren kruis droeg hij op zijn borst, zooals vader gedroomd had, maar hij was gezond van lijf en leden, en dat