Frithjof komt bij koning Ring.
Om joeltijd, hoog verheven, zat Ring aan 't feestlijk maal:
De koningin zat naast hem in harer schoonheid praal.
Als lente en najaar zaten zij aan elkanders zij':
Zij was de jonge lente, de koele herfst was hij.
Daar trad een grijsaard binnen, een vreemde feestgezel,
Van 't hoofd tot aan de voeten gekleed in berenvel.
Ofschoon hij stond gebogen en leunende op zijn staf,
Nochtans was hij veel grooter dan elk, die hem omgaf.
En op de bank aan d'ingang, daar zette hij zich neêr:
Daar is der armen zitplaats ook nu nog, als weleer.
De hovelingen lachten en fluisterden met smaad,
En wezen met den vinger zijn ruig en vreemd gewaad.
Daar bliksemt met twee oogen de vreemdling scherp in 't rond,
Met eene hand slechts greep hij een hoovling van den grond,
En keerd' hem 't onderst boven; al de andren zwegen toen,
En hielden op met lachen: wij zouden 't zelfde doen.
‘Wie maakt zooveel geraas daar? Wie stoort het koningsmaal?
Kom, oude! hier naar boven en luister naar mijn taal.
Hoe is uw naam? Wat wilt gij? Hoe komt gij in mijn land?’
Zoo riep de Koning toornig, en wenkte met zijn hand.
‘Gij vraagt heel veel, o Koning! maar 'k sta u toch te woord.
Mijn naam geef ik u geenszins, omdat die mij behoort.
Ik ben in Rouw geboren, mijn erfdeel heet de Nood,
En Wolfman was de laatste, die mij gastvrijheid bood.
Weleer heb ik vol blijdschap een schoonen draak gereên,
Hij voerde sterke vleugels, en vloog zoo blij daarheen,
Nu is zijn vlucht gebroken, hij ligt in 't ijs aan land.
Ik zelf ben oud geworden en brand nu zout aan 't strand.
De faam van uwe wijsheid bracht mij in uw gebied,
Nu wilde men mij hoonen, en hoon verdraag ik niet;
Ik keerde 't onderst boven een zotten hoveling,
Maar zonder hem te schaden: vergeef het mij, Vorst Ring!’
‘Niet kwaad!’ zoo sprak de Koning: ‘gij antwoordt met verstand;
De grijsheid moet men eeren; kom, plaats u aan mijn hand.
Laat uw vermomming vallen, vertoon u, die gij zijt;
Vermomming stoort de vreugde, 'k wil hier een ieder blijd'’
Nu viel van 't hoofd des vreemden de huid, die hem omhing.
De grijsaard was verdwenen, men ziet een jongeling.
Van zijn verheven voorhoofd, om hals en schouders, rijk
Viel neêr het licht der lokken, een gouden golf gelijk.
En heerlijk stond hij voor hen in 't hemelsblauwe kleed.
Een gordel om de heupen van zilver, rijk en breed,
En op den gordel straalden veel wilde dieren bont,
Die joegen de een den ander om 's helden midden rond.
Zijn arm droeg gouden ringen, die blonken door de zaal,
Op zijde hing zijn slagzwaard, 't geleek een bliksemstraal.
Zijn heldenoogen liepen bedaard de feestzaal door,
Schoon stond hij daar als Balder, en fier als Asathor.
Toen voelt de Koninginne, dat haar het voorhoofd bloost,
Als wen op 't sneeuwgebergte het Noorderlicht verpoost:
Gelijk twee waterlelies, wanneer de stormwind vliegt,
Vast op en neder schomlen, zoo wordt haar borst gewiegd.
Nu geeft de hoorn een teeken. Het is geloftenstijd:
Het everzwijn komt binnen, den hoogen Freir gewijd.
Met kransen om de schouders, en appels in den mond
Zoo ligt het op zijn knieën, op zilvren schotels rond.
Nu trad de Koning nader, de grijsaard hoog vereerd,
Hij roert den breeden kop aan van 't heilge dier, en zweert:
‘Ik zal held Frithjof winnen, hoe krachtig hij ook zij;
Zoo waarlijk help mij Oden, de sterke Thor en Frey!’
Daar hief met trotschen grimlach de vreemde zich omhoog,
Terwijl het vuur der gramschap zijn wangen overvloog;
Hij sloeg zijn zwaard den disch in, dat dreunden oud en jong,
Terwijl van de eiken banken een iedre strijder sprong.
‘Nu hoor ook een gelofte, Heer Koning, die mij bindt:
Want weet, ik ken dien Frithjof, hij is mijn maag en vrind,
'k Zweer, Frithjof te beschermen, en vrees de wereld niet:
Zoo helpe mij mijn Norna en 't zwaard, dat gij hier ziet.’
Toen sprak de Koning lachend: ‘Dat noem ik drieste taal,
Maar woorden moeten vrij zijn in Noordsche koningszaal.
Reik hem, o Koninginne, van mijnen besten wijn,
Ik hoop, dat ons dees winter de vreemdling gast zal zijn.’
Daar nam de Koninginne den hoorn die voor haar stond,
Gesierd met heldenbeelden, en runenschrift in 't rond.
Het was een buffelschedel, een kleinood, hoog geschat,
Op blanke zilvervoeten, in blinkend goud gevat.
Met neêrgeslagen oogen vult zij hem tot den rand,
Maar hare vingers beven, de wijn besproeit haar hand.
Gelijk op witte lelies des avonds purperschijn,
Zoo brandt op hare vingers de donkerroode wijn.
En lustig nam de vreemde den hoorn van de eedle vrouw;
Thans kan geen twee man drinken, wat hij toen drinken zou;
Maar zwierig zonder schroomen, de Koningin ter eer,
Zond hij den geurgen wijnstroom in ééne teug ter neêr.
Toen nam zijn harp een dichter, die zat aan 's Konings disch,
En zong met vuur, hoe innig de liefde in Noordland is,
Van Hagbart en van Signa weêrklonk zijn zang verrukt;
De ruwe harten smolten, die staal en ijzer drukt.
Hij zong van Walhals vreugde, die bleeke krijgers wacht;
Van Norges mannendaden, te land en zee volbracht.
Toen greep elks hand naar 't slagzwaard en ieders oog ontbrandt,
En snel en sneller wandelt de hoorn van hand tot hand.
Nu werd zoo fel gejubeld, dat elk een roes zich dronk,
Tot haast weêr aan den hemel het gouden zonlicht blonk.
Toen gingen allen slapen, bevrijd van leed en zorg;
Maar de oude Ring, de Koning, bleef bij schoone Ingeborg.
|
|