jongeheer - die tienmaal meer eene oude jongejufvrouw gelijkt dan zij zelf. Ge kunt u zelve geluk wenschen, dat ge niet als jufvrouw van gezelschap bij den ouden man komt.’
Anna lachte een weinig verstrooid.
‘Maar er was vroeger een neef in huis, die....’
‘Ja, dat weet ik - Karel Beverwijk, maar die is sedert eene maand naar Indië vertrokken. Dus morgen ochtend om tien uur, kindlief, kom ik u afhalen!’
Dokter Smit verwijderde zich met deze woorden en Anna liep naar hare kamer boven, om haar koffer te pakken en over haar toestand na te denken.
Karel Beverwijk was dus in Indië! Dat had ze reeds vroeger geweten, maar desniettegenstaande had ze des dokters getuigenis noodig om haar in die zekerheid te versterken. Ze was blijmoedig; ja, alles bij elkaâr genomen was ze hierover verheugd. Zij wist, dat zij den jongman, die haar oprecht beminde, behandeld had, zooals dit eene zelfzuchtige kokette doen kan; ze wist dat ze zijn minnend, trouw hart door haar gedrag en hare valsche lachjes half gebroken had.
‘Ik zou me geschaamd hebben, om hem in 't gezicht te zien,’ dacht zij in stilte. ‘Ik ben blij dat zijne tante er niets van weet.’
En ze zuchtte weêr en dacht er over na, in welke mate en hoe volkomen haar geheele wezen in de bittere school des ongeluks veranderd was.
‘Ik ben nu zachter en bedaarder,’ dacht ze, ‘en ik zou 't juweel zijner liefde eene tweede maal niet wegwerpen; maar hij weet het niet en zal het nooit vernemen. Een meisje kan niets doen dan stil blijven zitten en ze moet in haar lot berusten gelijk het over haar beschikt is; en hoe hard is het toch dat we slechts een leven te leven hebben. Misschien kunnen we in de wereld hiernamaals de dwalingen, waaraan we ons hier schuldig maken, herstellen!’
Juist om tien uur, den volgenden dag, kwam dokter Smit met zijn rijtuigje, om jufvrouw Anna en hare koffers af te halen.
‘Houd u maar flink, lief kind,’ zei de goedige oude man. ‘Jufvrouw Beverwijk is, zooals men zegt, zeer wonderlijk en eigenzinnig, maar ondanks hare zestig jaren heeft ze toch een hart en mettertijd zult ge den weg daarheen wel vinden.’
Dat hoopte Anna; maar niettemin gevoelde zij zich ontmoedigd, toen dokter Smit haar, in de vrij donkere kamer, met een paar groene brillen, die uit een hoek van 't vertrek naar haar tuurden, en een paar blauwe brillen in een anderen hoek, alleen gelaten had.
‘Doe de deur als het u belieft dicht, jonge dame, “bromde de blauwe bril; tocht is voor 't asthma mijner zuster zeer nadeelig!”
“En leg een paar kolen op 't vuur, juffer Anna, zoo heet ge immers!” riep de groene bril, de lucht is te koud voor mijn broeders rhumatisme.’
Anna gehoorzaamde. 't Was goed voor haar, dat men haar iets te doen had gegeven, want anders waren er zeker waterlanders voor den dag gekomen.
Haar eerste dag als jufvrouw van gezelschap was onuitsprekelijk lastig. Geduldig liep ze met de kooi van den papegaai, 't huisje van 't eekhorentje, de mand van den hazewind en de bloempap van jufvrouw Beverwijk de trappen op en neêr; demoedig luisterde zij naar de aanwijzingen en voorschriften en toespraken zonder eind, tot haar hoofd haar pijn deed, de voeten haar smart veroorzaakten en hare kleine handen door de ongewone inspanning geheel verstijfd waren.
‘En nu,’ zei jufvrouw Beverwijk, juist toen Anna op de welkome mogelijkheid hoopte, dat haar eene kleine rust gegund zou worden, ‘nu moet ge dit groot boek van de bovenste plank der bibliotheek nemen en me voorlezen; daar ga ik zoo heerlijk van slapen.’
‘Ja jufvrouw,’ zeî Anna zwak.
‘En als ge soms mocht hooren snorken, dan leest ge maar bedaard door. Ik zou dadelijk weer wakker worden, als ge met lezen ophieldt.’
En Anna gehoorzaamde 't bevel en las, dat ze er bijna eene hersenontsteking door gekregen had.
De volgende dag was nog harder. Zij kon maar niets naar hun zin doen. Jufvrouw Beverwijk scheen besloten te zijn om alles af te keuren wat voor haar gedaan werd en de oude grompot in den hoek was even brommig en was altijd de echo zoodra er aan Anna iets afgekeurd werd.
‘Die bloempap smaakt al heel slecht, jufvrouw Anna,’ zei de oude jongejufvrouw: ‘Waarschijnlijk is de schotel niet uitgeschuurd, waar ge de melk in gedaan hebt.’
‘Zeker, jufvrouw, heb ik dat gedaan; want....’
‘Spreek me niet tegen. Ik kan het niet velen, dat men mij tegenspreekt.’
‘Spreek mijne zuster als het u belieft niet tegen,’ klonk de echo van den ouden jongeheer en Anna gehoorzaamde met een demoedig zwijgen.
‘En dan geloof ik dat Ponto niet behoorlijk gewasschen is geworden, met een half glas eau de cologne en twee lepels roze water in zijn bad!’
‘'t Rozewater heb ik vergeten!’ bekende Anna oprecht; maar...’
‘'t Rozewater vergeten!’ riep juffrouw Beverwijk, met beide handen uitgestrekt. ‘Mijn arme, arme Ponto!’
‘Komaan!’ bromde de blauwe bril. ‘Nu kan ik alles gelooven! 't Rozenwater te vergeten!’
‘En ge hebt dat ruischende kleedje weer aangedaan, dat mijne zenuwen zoo aandoet. Ik verzoek u dadelijk een ander kleed aan te trekken, mejuffer.’
‘En voor ge naar uwe kamer gaat, verlang ik, dat ge deze dagbladen behoorlijk op tafel legt. Ik kan niet verdragen, dat men die zoo wanordelijk laat slingeren.’
Anna rangschikte de dagbladen mathematisch, trok een ander kleed aan, gaf Ponto een nieuw bad, met de behoorlijke hoeveelheid rozewater er in, bereidde eene nieuwe portie bloempap voor juffrouw Beverwijk, en toch was deze nog niet bevredigd.
Zoo verliep dag aan dag bijna op dezelfde wijze en Anna werd met elke opgaande zon bleeker en stiller. In den beginne had zich haar trotsche geest tegen deze behandeling verzet en zij had gedacht: ‘Dat kan ik niet verdragen!’
Daarop volgde echter de bittere herinnering aan haar hulpeloozen toestand, dat zij tehuis noch magen noch vrienden had, waar ze heen kon snellen, en dat ze het dus verdragen moest.
En toen aan 't eind der week juffrouw Beverwijk, bij wijze van voorschot, twintig franken in de bevende hand van juffrouw Anna stopte, gevoelde de geefster toch zelve, dat ze zeer verdiend waren.
‘Gij bezit eene eigenschap, juffrouw Anna,’ zeî de oude jongejuffrouw, terwijl ze 't geld voor eenige rekeningen uittelde, ‘die al mijne vroegere juffrouwen van gezelschap ontbrak: ge verliest nooit uwe bedaarde stemming. Zoolang ge hier zijt, heb ik u nog geene enkele maal ongeduldig zien worden en toch heb ik vroeger meermalen, toen mijn neef Karel nog hier in huis was, gehoord, wat voor een veranderlijk, onbestendig, ongeduldig klein ding de dochter van mijnheer Krombrug was.’
Anna veranderde van kleur en tranen drongen snel in hare donkerbruine oogen.
‘Neen,’ zeî de oude jongeheer in zijn hoek, wiens geheele leven niets verder scheen te zijn, dan de echo van hetgeen juffrouw Beverwijk uitdrukte; neen, juffrouw Anna verliest nooit haar geduld.’
‘Ik moet dan wel erg veranderd zijn,’ zeî de arme Anna, ‘en inderdaad, ik voel me nauwelijks nog dezelfde persoon, die ik op mijn achttiende verjaardag was.’
‘Hoe oud zijt ge nu?’ vroeg jufvrouw Beverwijk uitvorschend.
‘In de vorige maand ben ik twintig jaar geworden.’
‘Wat, nog maar twintig? De hemel bewaar me! Dan trouwt ge den een of anderen goeien dag en ik verlies er mijne juffrouw van gezelschap bij.’
Maar Anna schudde vriendelijk 't hoofd, zag niet eens in de hoogte en zeî:
‘Ik zal nooit trouwen. Nu bekommert zich niemand om mij.’
‘Juffrouw Krombrug,’ zeî zacht maar haastig de oude heer, toen hij ten gevolge der tijdelijke afwezigheid zijner zuster een half uur later toevallig met Anna alleen was, ‘ge zeidet vandaag, dat niemand zich om u bekommert. Dat was eene dwaling.’
Anna zag met verbazing op.
‘Mijn neef, Karel Beverwijk, stelt het grootste belang in u; hij heeft geen enkel oogenblik opgehouden dit te doen. Als hij kon denken, dat ge ooit weêr een vriendelijk oog op hem zoudt werpen.’
Maar Anna schudde 't hoofd.
‘Ik ben overtuigd, dat ge u vergist,’ zeide ze, terwijl ze hare bevende stem wat meer vastheid trachtte te geven. ‘Ik heb hem te eigenzinnig, te onvriendelijk behandeld. Ik geloof wel, dat hij mij eenmaal heeft liefgehad; en ik zou wel wenschen, dat, als hij met eene vrouw die zijner waardig is, gelukkig getrouwd zal zijn, hij dan eens vernam, dat ik hem inniger lief gehad heb, dan hij dacht; en dat mijn hart, wanneer ik in mijne manieren 't koelste jegens hem was, het teederst voor hem klopte. Nu is het te laat om dat te zeggen, maar toch...’
‘Wel, 't is niet te laat!’ viel de oude jongeheer haar in de rede, terwijl hij opstond, zijn blauwen bril afnam, waarachter een paar schitterende zwarte oogen vonkelden, de pruik afrukte, waaronder een rijkdom van kastanjebruine haarlokken met wêerzin verborgen had gezeten, en met eene verachtelijke beweging den ouden flanellen kamerjas wegsmeet, waarin hij tot heden gedoken had gezeten.
Anna sprong met een gil op.
‘Karel!’
‘Is 't te laat, Anna? zeg het dan! Deze laatste week heeft me getoond, hoe goed, hoe vriendelijk, hoe geduldig ge geworden zijt en ik bemin u meer dan ooit. Kunt ge mij den list vergeven, dien ik aangewend heb, om te zien of ik werkelijk nogmaals naar uwe hand kon dingen?’
Anna zeî in den aanvang ‘neen’, maar daarna zeî ze ‘ja’, toen Karel haar van de doelmatigheid zijner handeling overtuigd had.
‘En wist dat uwe tante?’
‘Die heeft er juist op aangedrongen, Anna. Zij wenschte er zich van te over-