Babylonië en Assyrië.
(Vervolg).
Aangaande de oudste geschiedenis van het Babylonische rijk ontvangen wij slechts enkele berichten door de gedenkteekenen uit het verleden en door sagen, die op geene historische waarde aanspraak kunnen maken. Volgens de overlevering des Bijbels was Nimrod, ‘de geweldige jager voor den Heer’ de grondlegger van het Babylonische rijk. Iets anders bericht ons Berosus, een priester van Bel, die gelijktijdig met Manetho in de eerste helft der 3de eeuw voor Christus leefde, en die de geschiedenis van zijn vaderland in het Grieksch heeft te boek gesteld. Van het werk, dat eens uit drie boeken bestaan heeft, zijn slechts enkele fragmenten tot ons gekomen.
Berosus verhaalt in de eerste plaats de geschiedenis van den oorsprong der wereld, en het is der moeite waard, zijne voorstelling met den bijbel te vergelijken, waaruit deze onmiskenbaar ontsproten. In den beginne was de wereld niets dan duisternis en water; afgrijselijke dieren leefden in den chaos met menschen van de zonderlingste vormen. Sommige van deze hadden twee vleugels andere zelfs vier vleugels en twee aangezichten; weer andere waren van paardevoeten voorzien; zij hadden van achteren de gedaante van een paard, van voren die van een mensch.
Visschen met menschelijke hoofden en aangezichten, paarden met hondekoppen, draken en andere monsters leefden op de bovenwereld. Over haar voerde eene vrouw, met name Omorka, gebied. Op eenmaal deed Bel de duisternis en de vrouw Omorka middendoor splijten; uit het ééne deel maakte hij den hemel, uit het andere de aarde; hij plaatste de sterren aan den hemel, leidde het water af en verdeelde het tusschen de verschillende landen. Zoo schiep en ordende hij de wereld. De monsters kwamen door de werking van het zonlicht om, en daar het land nu onbewoond was, hieuw Bel zijn eigen hoofd af; op zijn bevel vermengde één der goden het uit het hoofd stroomende bloed met aarde en vormde daaruit menschen en dieren.
In Chaldaea, dat is aan den beneden-Euphraat tot aan den Perzischen zeeboezem, woonden menschen van verschillenden stam, maar zij leefden zonder eenige maatschappelijke orde, bijna aan de dieren gelijk. Eensklaps kwam er uit den Perzischen zeeboezem een zonderling schepsel te voorschijn: een mensch met het lichaam van een visch. Aan zijn staart droeg het menschelijke voeten, terwijl onder aan den vischkop een menschenhoofd hing. Het gedrocht droeg den naam Oan. Elken morgen steeg het uit het water op en verkeerde met de menschen; met zonsondergang dook het weer in de zee onder om daar den nacht door te brengen. Nooit gebruikte het spijs of drank. Den ganschen dag besteedde het om de menschen naar den geest te ontwikkelen. Het leerde hun de taal, de wetenschappen en de schriftteekens kennen, het leerde hun zaaien en oogsten, steden en tempels bouwen. Zóó werden de menschen het eerst tot denkende wezens ontwikkeld en daardoor onderscheiden van het dier.
***
Als eerste koning heerschte over Babylon een Chaldeër, met name Aloros, die door Bel zelven over het volk tot koning aangesteld was. Hij regeerde 36000 jaren lang. Op hem volgden negen koningen, van welke de laatste Xisuthros heette. Onder hunne regeering kwamen nog zes andere vischmenschen uit de zee op, om den menschen in de bijzonderheden te leeren, wat Oan hun in het algemeen onderwezen had.
Niet minder dan 432,000 jaren verliepen er tusschen den dag, waarop Aloros begonnen was te regeeren en het laatste jaar van Xisuthros' bewind. In dit laatste jaar had deze een droom, door den god Bel hem toegezonden, en waarin hem van wege de godheid werd aangezegd, dat er geweldige plasregens zouden nederstroomen en dat de menschen door een watervloed zouden vernietigd worden. De god gebood den koning, alle heilige schriften in de stad Sippara te begraven, vervolgens een schip te bouwen en zijne bloedverwanten en vrienden daarop te plaatsen om zich met hen uit den watervloed te redden: hij moest spijs en drank in overloed benevens eene menigte dieren, zoo gevleugelde als ongevleugelde, aan boord brengen.
De koning gehoorzaamde aan het in den droom ontvangen bevel; hij bouwde een schip, dat 9000 voet lang en 1200 voet breed was. Toen de overstrooming kwam, vond hij daarop met vrouw en kind, met bloedverwanten en vrienden eene veilige schuilplaats. Eindelijk hield de regen op. Xisuthros liet eenige vogels uitvliegen, maar deze vonden in de zee, die nog overal het land bedekte, nergens eene rustplaats en keerden spoedig terug. Eenige dagen later liet Xisuthros weer eenige vogels uitvliegen; ook zij kwamen terug, maar met slijk aan de pooten. Hieraan bemerkte de koning, dat het water aan het vallen was, en nadat hij ten derden male eenige vogels had laten uitvliegen, en deze niet terugkeerden, zag hij hierin een bewijs dat de aarde droog geworden was.
Nadat hij het dak van het schip afgenomen had, werd hij gewaar, dat het op een berg vast zat. Met zijne vrouw, zijne dochter en den bouwmeester van het schip verliet hij het vaartuig. Hij wierp zich ter aarde, en richtte een altaar op, om den goden zijne offers te brengen. Toen hij niet terugkwam, gingen zijne tochtgenooten hem zoeken, maar vruchteloos. Eene stem in de lucht riep hun toe, dat de goden Xisuthros met zijne vrouw, zijne dochter en den bouwmeester, tot loon voor hunne vroomheid, van de aarde weggenomen hadden; dat zij zelven zich met het schip in het land der Armeniërs bevonden, dat zij van daar naar Babylon moesten terugkeeren, de heilige boeken opgraven en die den menschen geven. De tochtgenooten van den koning volgden die aanwijzing; zij keerden naar Babylon terug, herbouwden de stad, en stichtten vele steden en tempels.
(Wordt voortgezet.)