Benigna.
Eene dorpsvertelling
Door
Berthold Auerbach.
(Vervolg en Slot).
III.
Het was diep in den winter. De sneeuw knapte onder de voeten der mannen, die naar het raadhuis van het dorp gingen. De groep, die op de straat voortwandelde, werd hoe langer hoe grooter en men hoorde hen onder elkander zeggen:
‘'t Is een schoon geval.’
‘'t Mag schoon zijn, maar 't bevalt me niet.’
‘Eene verlaten blinde vrouw zoo aan te besteden.’
‘Zij is de gemeente tot last.’
‘En we hebben al genoeg op te brengen.’
Zoo werd er gesproken.
Het dorp was zeer arm; er was weinig bouwland en dit was voor het grootste gedeelte nog het eigendom van drie rijke boeren. De bewoners waren meerendeels kolenbranders, steenhouwers en smeden. Op eenigen afstand hoorde men reeds het geklop der hamers en zag men eene breede rookzuil voor zich omhoog stijgen.
Een man met een verwaarloosd uiterlijk kwam uit een huisje op zij van den weg en voegde zich bij de overigen.
‘Van der Korf, wilt gij Benigna niet in huis nemen?’ vroeg men hem.
‘Ik zou 't wel willen, maar mijne vrouw wil 't niet.’
Terwijl hij dat zeide, snelde een meisje van omstreeks zeven jaar hem na en riep: ‘Oom, tante zal het huis in brand steken, wanneer ge Benigna er in brengt!’
‘Dan moet ge 't juist doen,’ stookten de anderen op. ‘Ge moet toonen dat ge baas zijt.’
Van der Korf ging eenigszins schroomvallig met de anderen mede, totdat zij aan het raadhuis kwamen. In het voorhuis stonden reeds verscheidene mannen te wachten, terwijl ze hun pijpje uitrookten. Eindelijk riep de veldwachter de belangstellenden binnen. De gemeenteraad zat aan eene tafel en niet ver van daar zat in een hoek eene in elkaâr gedoken vrouwengestalte, in allerlei versleten plunje gewikkeld; zij leunde op de eene hand terwijl zij met de andere eene kruk vasthield.
‘Laat ons maar beginnen,’ zeide de burgemeester. ‘Daar zit Benigna. De gemeente is arm en wie, behalve wat de gemeente voor haren kost en hare inwoning betaalt, er niet wat voor over heeft, en eene verlatene weduwe’ - de gebogen gestalte zuchtte diep - ‘met goedheid verpleegt, die moet haar niet in huis nemen; 't zou goed zijn geweest, wanneer ge uwe vrouwen hadt meegebracht, want op die komt het vooral aan.’
Vervolgens werd er eene zekere som genoemd, die de gemeente voor het jaarlijksch onderhoud der blinde wilde betalen, maar nu er gevraagd werd, wie het voor minder wilde doen, sprak niemand; want wie er eenigen lust toe gevoelde, trachtte natuurlijk het hoogste loon te krijgen.
‘Voor de gestelde som, neem ik haar,’ riep Van der Korf.
‘Ik ook’ - ‘ik ook.’ riep men van andere zijden.
‘Wie heeft het eerst gesproken?’ vroeg de blinde aan een meisje dat bij haar stond; het was 't dochtertje van den schoolmeester.
‘Van der Korf,’ antwoordde het meisje. ‘Het is te hopen dat ge daar maar niet komt, want zijne vrouw is een slecht mensch.’
De kruk ontviel aan de handen der blinde; het meisje raapte die op en gaf ze haar weêr. Nu werd heên en weêr geboden; het meisje had nauwelijks tijd om de blinde telkens de namen te zeggen.
Eindelijk bleef het toch bij ééne stem en de veldwachter riep;
‘Eenmaal, andermaal’ - hij maakte eene lange poos - ‘voor de derde maal! riep hij en sloeg met den hamer op de tafel.
‘Wie heeft me?’ vroeg de arme vrouw.
‘Van der Korf,’ luidde het antwoord.
‘Kom dan, Van der Korf, geef me uwe hand; ik heb uwe moeder goed gekend en ook uwe vrouws-moeder.’
De leden van den raad verstomden allen, nu zij Benigna eensklaps hoorden spreken. Een rijke boer met een grooten neus meende iets te moeten zeggen en vermaande haar aldus:
‘Ja, Benigna, begin nu maar niet te klagen! Nu zijt ge verzorgd en wees geduldig, want de gemeente doet meer dan ze doen kan. Wees dankbaar!’ besloot hij en stak zijn neus naar de andere leden toe, die allen erkennen moesten dat hij altijd een woord op zijn pas kon zeggen.
‘Kom maar meê, “zei de man.” Waar is uw bed?’
‘Bij den schoolmeester,’ antwoordde de oude vrouw, ‘en daar is ook nog eene kleine kist.’
Het meisje vergezelde haar nog een eindweegs, maar toen zij bij eene hoogte kwamen, waarvan de dorpskinderen zich in sleden lieten afglijden, toen kon de arme vrouw niet verder.
‘Sla uwe armen om mijn hals,’ zeide de man en bukte, ‘dan zal ik u op mijn rug voortdragen.’
Zoo droeg hij haar op den rug naar zijne woning. De kinderen lachten over dit dwaze tooneel, maar de dochter van den schoolmeester zeide hun, dat er geen reden was om te lachen. ‘Dat is braaf van den man,’ zeide zij.
‘Mijne vrouw is wat lastig,’ zeide Van der Korf; ‘maar bekommer u daarover niet; wanneer dat een tijd geduurd heeft, gaat 't wel over. En zeg me nu maar wat ge hebt en waar ge 't hebt, want wij zullen zoolang ge leeft voor u zorgen.
De meeste dorpelingen geloofden namelijk dat zij ergens een geheimen schat had begraven; het was dus niet uit goedheid dat hij zoo welwillend was; hij hoopte daardoor haar vertrouwen te winnen.
‘Ja,’ zeide de vrouw op zijn rug, ‘ik zal u voor alles dankbaar zijn.’
Hij lachte even; dat beteekende toch zooveel als: zij heeft een verborgen schat.
Hij droeg Benigna de kamer binnen. Er was niemand dan het kleine kind, en dat begon te schreeuwen: ‘Zie, wat een oud wijf krijgen we in huis.’
Van der Korf zette Benigna op eene bank; de kruk viel uit hare hand, het kind nam ze dadelijk op en riep: ‘Ik zal die in het vuur gooien, dan kunt ge niet opstaan en me geen kwaad doen.’
Het kind ging naar de keuken en wierp de kruk in het open haardvuur, maar Van der Korf haalde er haar nog ongeschonden uit.
De vrouw des huizes stond bij het vuur en verweet haar man dat deze de arme in huis had genomen, en een oogenblik later ging zij de kamer binnen en zeide tot Benigna, dat het algemeen bekend was wat zij in haar leven gedaan had, dat zij ongetwijfeld haar man met allerlei praatjes verleid had; maar dat zij zoo dwaas niet zou zijn om eene slechte oude blinde vrouw te verplegen. Zij besloot hare rede met de vraag, waarom Benigna zich nog niet van het leven had beroofd.
‘Ik moet nog leven om mij te verbeteren, even als gij.’
De vrouw ging de kamer uit en liet haar alleen. De blinde hoorde niets dan het slaan met de keukentang; de vrouw scheen hare ontevredenheid daaraan te willen koelen, en later hoorde zij nog eene stem: ‘Alle kinderen lachen mij uit omdat ik voortaan die blinde heks moet helpen. Maar ik ga met met haar uit, geen voet.’
Het kind kwam de kamer binnen en klaagde dat hare handen bevroren waren.
‘Dan moet ge ze niet dadelijk bij het vuur gaan warmen,’ zeide Benigna.
‘Zoo, zijt ge ook hier?’ riep het kind. ‘Dat is goed, ge weet niet wanneer het donker is, hé?’
‘Is het al donker?’ vroeg zij.
‘Al lang.’
Benigna liet het kind aan de vrouw zeggen dat zij haar misschen in het huishouden kon helpen; zij kon aardappels schillen en het brood snijden. Het kind ging naar buiten en een oogenblik later hoorde men lachen. Toen het kind weêr binnenkwam, vroeg Benigna of het haar wilde wijzen waar den huisraad stond, opdat zij niets zou stooten. Het kind zeide alles, maar nu Benigna naar buiten wilde gaan, lei het een stoel omgekeerd op den grond, zoodat zij struikelde; lachend ging het kind de kamer uit en Benigna strompelde weêr naar de bank terug.
Laat in den avond bracht Van der Korf het bed der arme blinde, en legde het op een dakkamertje, waar het kind ook sliep. Zij vroeg het kind of het ook een goed bed had; maar deze verklaarde dat het haar niet aanging. Maar toen zij bemerkte hoe armoedig het bedje was, nam zij een harer kussens en dekte het daarmede toe; het kind balde in 't eerst wel de vuist, maar liet het toch toe en sliep spoedig in.
Midden in den slaap riep het kind eens: ‘Moeder!’ Benigna ontstelde. Zij had nooit moeder geroepen, en had ook nooit moeder genoemd willen zijn, want zij had nooit naar een kind verlangd: men bleef immers schooner, wanneer men geen kind had. Zij zuchtte in den stillen nacht en dacht bij zich zelve hoe lang zij nog in duisternis en ellende zou moeten leven, voor dat de dood haar verloste.
Terwijl Benigna in haar dakkamertje peinsde, zeide Van der Korf tot zijne vrouw dat zij de blinde goed moest behandelen; zooveel was zeker dat zij bij den heuvel een schat begraven had, en dat zij door de vrouw van den metselaar, die onlangs gestorven was, er zich dikwijls had laten brengen; wanneer men haar nu maar goed behandelde, zou zij haren weldoeners de plaats wel wijzen en hen rijk maken. De vrouw merkte op dat wanneer de blinde ooit een schat had bezeten, zij zich niet zou hebben laten besteden; maar haar man hield vol dat zij dit met voordacht had gedaan; hij wist het van zijne zuster en deze had het jaren geleden van Benigna's tante gehoord. De vrouw liet zich ein-