De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6
(1889-1890)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
[pagina 26]
| |
Fra Angelico's kroning van Maria.Fra Angelico's Kroning der H. Maagd, thans een der grootste sieraden van het Louvre-museum, te Parijs, werd door den vromen monnik geschilderd voor zijn klooster te Fiesole en het was natuurlijk dat de schilder, voor wien de hemelzaligheid het hoogste ideaal en het eenige streven was, juist in de afbeelding daarvan den hoogsten triomf zijner kunst zou vieren. Vasari zegt dan ook: ‘Fra Angelico heeft zich zelven overtroffen, en al zijne kracht en heel zijn begrip der kunst heeft hij getoond in eene schilderij, waarop Christus is voorgesteld, de H. Maagd kronende te midden van eene rei van engelen en eene eindelooze menigte heiligen, in zoo groot getal en zoo verscheiden in houding en gelaatsuitdrukking, dat het een onuitsprekelijk genot en zoetheid is, ze te beschouwen.’ Wanneer men bedenkt dat hij, die zoo spreekt, tot eene geheel andere kunstrichting behoorde, dat hij een Florentijn was uit het tijdperk, toen de kunst in geweldige voorstellingen haar ideaal zocht, alzoo iemand, die het minst vatbaar moest schijnen voor Fra Angelico's stille, mystieke bekoorlijkheden, dan zal men erkennen dat er van dit tafereel eene onweerstaanbare betoovering moet uigaan. Dat getuigen dan ook eenparig alle kunstkenners, onverschillig tot welke school zij mogen behooren of welke richting zij mogen toegedaan zijn. De critiek moge aanmerking maken op eene grove misteekening hier en daar in de figuren, op ernstige vergrijpen tegen het perspectief; zij moge zeggen dat Fra Angelico, die aanvankelijk miniaturen schilderde ter versiering van boeken, denzelfden schildertrant verkeerdelijk toepaste op groote paneelen en doeken, zoodat hij soms te schelle kleuren tegenover elkander plaatste; zij moge hem verwijten dat hij van het borduursel eens kasuifels evenveel werk maakte als van de gelaatstrekken zijner hoofdpersonen en de hoofden zijner engelen en zaligen al te schitterend in goud hulde. Allen toch moeten bekennen dat Angleico's schilderijen iets onuitsprekelijk aanminnigs hebben, dat zijne figuren bij alle waarheid en natuurlijkheid eene ideale bekoorlijkheid vertoonen, dat in hunne gelaatsuitdrukking en houding eene onnavolgbare verscheidenheid heerscht en dat zelfs het koloriet, waarin vooral het hemelsblauw de hoofdtoon is, den beschouwer als verplaatst in de zaliger gewesten, waarin Angelico's geest rondzweefde. In de Kroning van Maria brengen de voornaamste figuren, ieder op zich zelve bestudeerd, veel bij tot het ernstige effect van het geheel. De Christus, zonder jeugd en zonder schoonheid, wellicht omdat Hij in Zijne heerlijkheid de sporen van het doorstane lijden bewaart, houdt eene gouden kroon in de hand, en is gereed die met teederheid op het hoofd Zijner Moeder te plaatsen. De H. Maagd, voor Hem neergeknield, buigt zich halverwege en kruist de kleine tengere handen zedig op de borst. Fra Angelico heeft ze zeer jong voorgesteld en bekoorlijk niet alleen van uitdrukking, maar ook van bevallige ronding onder den doorschijnenden sluier, die haar bedekt zonder haar te verbergen en zelfs de gevlochten blonde haren zichtbaar laat. De vier en twintig engelen, welke de hoofdgroep omringen en hemelsche snaartuigen bespelen of op lange trompetten blazen, alsmede de heilige mannen en vrouwen, aan den voet des troons geknield, getuigen van niet minder gelukkige inspiratie. Zij hebben niet de zuivere Italiaansche schoonheid, en vooral de engelen, wat eng in hunne purperen of vuurkleurige gewaden gestoken, konden slanker zijn; maar hunne aangezichten stralen allen als een hemelschen weerschijn af. Dit wondervolle kunstgewrocht wordt op waardige wijze voltooid door een sierlijk voetstuk. In het midden daarvan staat de verrezen Christus halverwege uit het graf op, in tegenwoordigheid van Maria en Joannes, die Hem weenend beschouwen. De zes andere vakken stellen voor: het visioen van Innocentius III, de verschijning van Petrus en Paulus aan den H. Dominicus, de opwekking van den neef des kardinaals Stefano, den H. Dominicus aan een afgezant der Abbignezen een boek overreikend, de Dominicanen door Engelen gediend en eindelijk den dood van den heilige; het zijn een zevental miniaturen die het groote tafereel beneden smaakvol afsluiten. | |
Begrafenis van een jongen Martelaar in de Catacomben.Kardinaal Wiseman heeft ons in zijne Fabiola de catacomben als christen en dichter afgeschilderd; Rossi schetste ons die onderaardsche bede- en begraafplaatsen der eerste christenen op meer werkelijke bevindingen in zijn Roma sotterranea cristiana (1864). De beeldende kunst behandelde die rijke stof mét en vooral na de poëzij op schitterende wijze. Ook de Fransche schilder E. Armitaye vond in de drama's der catacomben een tragisch motief, dat hij op aangrijpende manier uitvoerde. Onder de figuren zijns tafereels valt de oude fossore of doodgraver door zijne sterke karakteriseering voornamelijk in het oog. Met eerbiedige teederheid vat de grijsaard de gebroken ledematen des martelaars aan, als vreesde hij den lijder nog te bezeeren, of liever als achtte hij zich onwaardig de geheiligde overblijfselen van den doode aan te raken. En al zou men meenen dat zijn gemoed door dit dagelijksche werk is verhard, zijn vochtig glanzend oog, zijne smartelijk ontstelde trekken zeggen ons, hoe dit schouwspel hem in de ziel grijpt. Zelf tot tranen geroerd, vermag de vrome grijsaard geen woord van troost te richten tot de achtergebleven betrekkingen des dooden, die in vervoering van liefde de koude ledematen aan de lippen drukken. Zij die het hoofd des jongelings in hare handen opvangt en het gelaat, haast even bleek en ontdaan als het zijne, over hem heenbuigt, is ongetwijfeld de moeder, die den marteldood van haar kind heeft aangezien en het lijk gevolgd is, van het oogenblik dat het uit de arena van het amphitheater gesleept werd tot het eindelijk door de zorg van liefderijke handen hier in zijne laatste rustplaats is aangeland. En de jongere vrouw, die de machteloos neerhangende hand gegrepen heeft, is blijkbaar de zuster des martelaars, even als men in den jongen knaap met den lauwerkrans dadelijk den broeder des dooden herkent. Straks als het lichaam op den bodem zal neergelaten zijn, zal de oude doodgraver het reinigen van het stroomende bloed en dit zorgvuldig verzamelen in het fleschje, dat naast het lijk in het graf moet geplaatst worden als eene herinnering ten eeuwigen dage, dat hij, die daar de opstanding der dooden afwacht, zijn bloed voor Christus vergoten heeft. En na het lichaam eerbiedig gewasschen te hebben, zal hij het in de lijkwade wikkelen om het in eene der opene nissen van den muur ter rust te leggen. Zoo zal dan de martelaar rusten in zijn graf, om nog eeuwen later, wanneer het verre nageslacht die groeve openen zal, door zijn verbrijzeld gebeente in de harten der christenen den ijver en de geestdrift te verlevendigen voor dat geloof, hetwelk hij met zijn bloed heeft bezegeld. | |
Christus bij Maria en Martha.Zeer toepasselijk stelt ons de Kerk op den feestdag van Maria-Hemelvaart in haar Evangelie het bezoek des Zaligmakers aan Maria en Martha voor oogen. ‘In dien tijde,’ zoo luidt het verhaal in de eenvoudige bewoordingen der H. Schrift, ‘kwam Jesus in zeker dorp, en eene vrouw, met name Martha, ontving hem in haar huis. Zij had eene zuster, met name Maria, die ook aan de voeten des Heeren was gezeten en zijn woord aanhoorde. Doch Martha was bezig met veel te dienen. Zij stond nu stil en zeide: Heer, slaat gij er geen acht op, dat mijne zuster mij alleen laat dienen? Zeg haar dat zij mij helpe. De Heer antwoordde, en zeide haar: Martha, Martha, gij zijt bezorgd en bekommerd over vele dingen; doch een is slechts noodig, Maria heeft het beste deel verkozen, hetwelk haar niet zal worden ontnomen.’ Is Maria, de zuster van Martha, voor ons het beeld dier vroomheid, welke het aardsche vergeet om slechts aan het eeuwige te denken, in Maria, de Moeder des Heeren, vinden wij het hoogste ideaal dier algeheele toewijding aan God, welke in de hemelvaart hare bekroning vindt. | |
Bloemwijding op Maria-hemelvaartIn sommige streken van Duitschland en inzonderheid in het Beiersche Zwabenland bestaat sedert onheugelijke tijden het gebruik, op den feestdag van O.L.V. Hemelvaart (15 Augustus) bloemen en kruiden te wijden ter eere der Hemelkoningin. Op dien dag komen de kinderen en vooral de meisjes van alle kanten naar de kerk, met ruikers van bloemen en veldvruchten, en knielen voor het altaar neer, om op die kruiden en vruchten den zegen des priesters te ontvangen. Daarna nemen zij die mee naar huis terug, in de vrome verwachting dat die gewijde bloemen de ouderlijke woning vrede en zegen zullen aanbrengen. De instelling dezer plechtigheid is toe te schrijven aan een bijgeloovig heidensch gebruik der oude Germanen. Deze schreven namelijk aan zekere kruiden, die op bepaalde nachtelijke uren ingezameld waren, eene bovennatuurlijke kracht toe en misbruikten die dan tot bijgeloovige doeleinden. De bisschoppen schaften dit gebruik af, en verwisselden het in eene christelijke zegening der kruiden. Onze gravure stelt zulk eene bloemenwijding op Maria Hemelvaart voor. Terwijl de kinderen met hunne bloemruikers voor het altaar geknield liggen, besprenkelt de priester de kruiden met wijwater, dat een der koorknapen hem aanbiedt. Het licht der Godslamp werpt een mat schijnsel op de eerbiedwaardige gestalte van den priester, terwijl door de vensters aan weerszijden van het hoogaltaar vrijelijk de zonnestralen binnenstroomen en als een groet van Boven door de geurige | |
[pagina 27]
| |
wolken breken, welke uit het zilveren wierookvat opstijgen en de geheele groep in eene geheimzinnige schemering hullen. |
|