Arme Dolores!
Spaansche dorpsgeschiedenis,
Door
Fernan Caballero.
(Vervolg).
‘Goud en roem zijn twee dingen, die men zich veroveren moet!’ riep de knaap.
‘Ja, en er dan het leven of uwe gezondheid bij inschieten,’ bromde de pater binnensmonds.
‘Ik kom terug, meneer; let er maar eens op, ik kom terug! Zoowel gezond als met een grooten zak vol goud, en dat is eerst de ware gezondheid!’ antwoordde de Quartero opgeruimd, en liep het huis in.
Niemand of niets was in staat om den stoutmoedigen, ondernemenden knaap van zijn voornemen af te brengen; wat ook zijne vrienden hem voorhielden, hoe zijne moeder en zijne zuster ook smeekten en schreiden, niets baatte.
‘Wie niet waagt, die niet wint!’ antwoordde hij op al die redeneeringen.
En Thomas zeilde werkelijk uit.
Geen penseel is in staat de smart zijner moeder te schilderen; ook woorden kunnen die niet uitdrukken. Vertoornd over het verledene en vol angst voor de toekomst kwijnde zij weg, evenals een boom, welks kruin door den bliksem getroffen is en aan welks wortel de wormen knagen.
Zoo verliep er een jaar.
Op zekeren dag kwam een stuurman, een vriend van haar overleden man, de weduwe bezoeken en bracht haar een door Thomas gedicteerden en uit meergenoemd Montevideo afkomstigen brief.
Hij schreef bijzonder opgeruimd en deelde haar mede, dat hij eene prachtige reis gemaakt had en dat hij zoo gezond was als een vischje in het water; dat hij wel eene halve el gegroeid was, en met hetzelfde schip, waarmede hij was uitgezeild en waarvan de kapitein hem gaarne mocht lijden, de terugreis zou maken.
Van dat oogenblik af ging er geen dag meer voorbij of de oude vrouw ging naar het zeestrand, om een blik te werpen over de onmetelijke, blauwe watervlakte en te zien, of zij ook het fregat in 't gezicht kon krijgen, waarmede haar zoon weder thuis zou komen.
De anderen hadden wel hun best gedaan om haar van deze vruchtelooze wandelingen, die voor hare gezondheid ver van dienstig waren, terug te houden, maar dat was vergeefs. Wanneer in werkelijkheid het geluk iemand is ontzegd, vleit het hart zich zoo gemakkelijk met eene flauwe hoop, die, eenmaal wortel gevat hebbende, daarin voortgroeit en blijft leven.
Maar de dagen verliepen, de golven en de wolken dreven voorbij - en Thomas kwam niet terug.
Zoo was de zomer met zijne schitterende zonnestralen voorbijgegaan en had de aarde moede en uitgeput en droog achtergelaten, totdat de herfst kwam, om haar met zijne stormen weder op te wekken en met zijne stortregens te bevruchten en nieuwe groeikracht te geven. Hij kondigde zijn naderen aan door een hevig onweder, dat al wat leefde, zelfs de dieren, met ontzetting vervulde. Het was toen juist in den tijd van de even-nachtsstormen.
Gelukkig het gezin, dat op zulke avonden vreedzaam aan den huiselijken haard zich kan vereenigen en, met een gevoel van dankbaarheid jegens den goeden God, de handen vouwt en in stilte een gebed opzendt voor hen, die hulpeloos aan de woede der elementen ten prooi zijn!
Tot deze gelukkigen behoorde onze arme weduwe, helaas! niet. Haar zoon, haar lieveling was daar buiten op zee, en iedere windvlaag perste uit hare roodgeweende oogen de laatste tranen, evenals zij de laatste bladeren der boomen deed vallen, en stapelde bergen van angst op haar bijna moedeloos hart - bergen, nog hooger dan de opgezweepte, zilte golven der zee.
Zoo bracht zij dien stormachtigen nacht door. Den volgenden morgen was zij te zwak om hare legerstede te verlaten. Nadat Dolores hare moeder de tas bouillon, die pater Nolasco dagelijks voor haar bewaarde, gebracht had, ging zij naar eene rijke bakkerin om daar tarwe te lezen.
Nauwelijks was de moeder alleen, of zij kon den angst, die haar vervulde, niet langer uitstaan; zoo goed als zij kon, stond zij op en ging naar het strand.
Wie heeft niet met angstige verrukking het grootsche tafereel aanschouwd, dat de zee ons biedt, wanneer de storm hare golven in het eene oogenblik over dammen en dijken stuwt, om ze in het volgende in de grondelooze diepte terug te slingeren? Wie heeft niet gehuiverd bij het toornig en onwederstaanbaar naderen dier watermassa's en in het dof geruisch der ongetemde baren het brommen van een getergd wouddier meenen te hooren? Wie heeft bij het rijzen en dalen dier witgepluimde, reusachtige golven niet gedacht aan de Hydra, het monster met duizend koppen, die, hoe dikwijls men ze ook afslaat, telkens weder aangroeien. Wie heeft zich niet door ontzetting voelen aangrijpen, bij het aanschouwen dier ontzaglijke macht, die bij niets ter wereld is te vergelijken?
De horizon scheen zich achter eene reusachtige regenwolk te verschuilen, waardoor Cadix en zijn vuurtoren achter de door den wind opgezweepte golven verborgen waren, alsof de machtige hand van den storm het van het wereldtooneel wilde doen verdwijnen.
De donkere wolken hingen als loodzwaar op de zee, ongeveer als een vogel, wiens vleugels lam geschoten zijn.
Midden in dat barre weer stond de arme weduwe aan het strand. De wind woei haar de haren in het gezicht, en de armoedige kleederen fladderden, zwaar van het nat, haar om het vermagerde lichaam.
Zij keek strak voor zich uit in die grauwe, onmetelijke ruimte en zag niets anders dan deze krampachtige stuiptrekkingen der opgestane natuur, waaruit als het ware alle leven verdwenen was. Het geweld van den storm overstelpte haar en drukte haar terneder, maar het onstuimig verlangen der moederliefde hield deze zwakke, bevende vrouw staande en deed haar den storm trotseeren.
Geruimen tijd bleef zij zoo beweegloos staan, terwijl zij onafgebroken voor zich uit staarde en in iedere rijzende, met wit schuim bedekte golf de witte zeilen meende te zien van een schip, dat naar de haven koers zette.
Des avonds van dienzelfden dag kwam meester Canuto met overhaaste schreden het huis binnen, en was tamelijk ontsteld, toen hij hoorde dat zijne vrouw uitgegaan was.
Hij liep een paar maal op en neer, trok nu en dan zenuwachtig aan zijn oor en deed niets dan onverstaanbaar in zich zelf brommen.
‘Wat scheelt er aan, Canuto?’ vroeg Melchora.
‘Schelen! wat schelen? De schrik zit mij door het geheele lijf!’ zeide de karabinier een weinig driftig.
En wat voor schrik dan? Voor eene kleinigheid zijt ge anders niet vervaard,’ vervolgde Melchora.
‘Wel, ze hebben aan het strand eene doode vrouw gevonden!’ riep de karabinier.
‘Jezus Maria! Vermoord?’
‘Neen, gestorven, een natuurlijken dood gestorven. Maar dat zou nog het ergste niet zijn, als de overledene niet onze buurvrouw Tomasa was.’
‘Groote God! Wat zegt ge?’
‘De waarheid! Kort en goed, het is niemand anders, nicht Melchora. Maar dat was nog het ergste niet, als ik de kennisgeving niet doen moest.’
‘Nu, dat is allerminst,’ zeide de goedhartige oude en snikte daarbij van het schreien.
‘Volstrekt niet; zoudt ge misschien denken, dat zoo'n kennisgeving een pannekoek is, dien men maar in den oven schuift. En dan is me die Pepa ook weer niet thuis! - Wel zeker, dat ontbreekt er nog maar aan,’ vervolgde de man van de wet, hoe langer hoe driftiger, toen hij hoorde hoe allen in huis begonnen te schreien en te klagen. - ‘Ik zet het den beste, om bij zoo'n helsch leven eene kennisgeving op te stellen! Begint gijlie nu allemaal? Canuto, wat zijt ge toch zoo dom, dat ge niet zoo lang uw mond gehouden hebt, tot de kennisgeving klaar was!’
Tot zijn geluk kwam juist Pepa thuis en deed de kamer open, waar hij binnenging, om het verslag nopens het vinden van een lijk aan de betrokken overheden op te maken.
‘Voor de arme vrouw is het een geluk, dat zij van haar lijden verlost is,’ zeide Melchora, ‘en daar zij eene heilige en eene martelares is, is zij zeker regelrecht naar den hemel gegaan, zoo'n gelukkig schepsel!’
‘Ja, dat moogt ge wel zeggen; de dood was bepaald een zegen voor die arme vrouw Tomasa,’ zeide Catalina. ‘Dat haar zoon weg is gegaan, was voor haar eene voortdurende kwelling, waarvan zij nu verlost is. Maar wie te beklagen is, dat is die arme Dolores.’
‘Jufvrouw Pepa,’ zeide eene der buurvrouwen, ‘gij, die geene kinderen hebt, gij kondt ze wel bij u in huis nemen.’
Zoodra die goede vrouw de tijding van het overlijden vernomen had, had zij terstond dit plan opgevat; zij had er echter nog met niemand over gesproken, opdat men haren man, wanneer deze het eens niet goed vond, niet alleen