overal kleine plooien in haar gelaat, alsof honderd oogen op eens opengingen.
‘Neem het zoo licht niet op,’ zeide hij. ‘Ge weet misschien niet eens meer wat ge gedaan hebt?’
Het meisje trok hare schouders even op.
‘Dan zal ik het u nog eens zeggen,’ vervolgde de jongeling ‘Gisteren zijt ge in de smidse geweest en hebt er uw werk afgeven, en toen de baas tot u zeide: “Zie de oude vrouw daar eens” hebt gij geantwoord: “Zoo eene mag drie voet van mij afblijven!” en nog veel andere slechte, spottende, giftige woorden hebt ge gezegd. Ge hebt toch niet geweten dat het moeder was; niet waar?’
‘Neen!’
‘Maar toen zij u later heeft toegeroepen: “Ik hoop dat ge op uw ouden dag ook eens zoo bespot wordet!” - toen hebt ge toch wel gemerkt dat het moeder was? Zij is nu oud, en als zij steenkolen draagt kan zij er niet uitzien alsof zij naar een bal ging. Maar toen gij haar herkend hebt, waarom zijt gij toen niet naar haar toegegaan en hebt haar gezegd: Vergeef me, ik heb u niet bedoeld?’
‘Daar had ik geen lust in.’
‘En in hare kwaadheid heeft zij u dat natuurlijk verweten. Toen hebt ge den baas gevraagd of hij haar een snuifje wilde presenteeren, want ge wildet wel eens zien hoe eene vogelverschrikster niest, en daarop hebt ge geschaterd van het lachen.’
‘Nu is 't genoeg! “antwoordde het meisje” Ik lach waar ik wil, wanneer ik wil en waarover ik wil. Ga wat op zij, anders moet ik het koren plat trappen.’
Hendrik ging op zijde en Benigna ging hem voorbij.
Hij staarde voor zich uit naar den grond; plotseling zag hij op, alsof hij zijn naam hoorde roepen. Benigna vervolgde haren weg door het korenveld. Hij ging haar na totdat hij uit de hooge aren te voorschijn kwam, daar waar de weg op zij afgaat; hier, bij dezen boom, hadden zij elkander hunne liefde geopenbaard; hij geloofde dat zij nog wel even zou omkeeren om hem toe te roepen: Wees toch niet boos!
Maar zij ging voort en zag niet om, en hij geloofde dat hij aan haar gelaat kon zien, dat zij lachte en bij zich zelve dacht: Ik weet dat ge me naziet en dat ge mij gaarne zoudt volgen, want ik ben de schoone Benigna.
En schoon was zij; het kan niet met woorden uitgedrukt worden hoe schoon zij was; en dat wist zij ook, want de menschen hielden niet op het haar telkens op nieuw te zeggen; wanneer zij het al niet met de lippen zeiden, dan deden zij het met hunne oogen. De geheele wereld lachte Benigna toe, en zij - zij lachte de geheele wereld uit.
Waar zij ook kwam, bij oud of jong, bij rijk of arm, daar ging een kreet van blijdschap op; zij behoefde zich slechts te vertoonen om ieder iets goeds te geven; want is er iets heerlijkers dan het zien van een krachtig en schoon beeld?
‘'t Is alsof men haar gelaat kan ruiken even als eene roos?’ had de oude schaapherder, die met Paschen gestorven was, nog gezegd.
Maar Benigna liet zich niet veel zien; zij was vlijtig, altijd druk aan het werk. - De fabrikanten gaven modellen van sluiers, zakdoeken en zoo meer aan de dorpelingen, maar het werk dat Benigna gemaakt had was altijd nog beter dan de opgegeven modellen; iets van hare eigen schoonheid scheen daarop over te gaan.
Benigna had hare ouders reeds vroeg verloren; zij leefde sedert met eene bejaarde tante, en had zooveel aangeboren macht, dat alles haar huldigde en gehoorzaamde; nooit sprak men haar tegen. Dikwijls had men haar geraden om naar de stad te gaan, daar zou zij zeker vooruitkomen, maar zij had er geen lust in; het was haar genoeg de schoonste in het dorpje te zijn en bij dans of sledevaart als koningin te verschijnen. Bovendien was er sedert den vorigen herfst eene zekere betrekking tusschen haar en den smidsknecht Hendrik ontstaan, de eenige die haar eigenlijk paste, ten minste wat gestalte en schoonheid betreft.
Hendrik was de eenige zoon van eene oude weduwe, die, hoe oud en gebrekkig ook, nog geen werk ontzag; zij hielp in de smidse zoo veel zij kon, en Benigna had met hare bovendien niet bevallige gestalte. die daarbij met lompen bedekt en door het steenkolengruis vuil was, den spot gedreven, zooals wij zoo even vernamen.
Zij dacht er geen oogenblik aan dat men iemand door bespotting kon grieven; zij was evenmin gevoelig voor eenig vleiend gezegde; zij spotte met alles en nam het leven zoo luchtig mogelijk op. De moeder van Hendrik had zich van den beginne af tegen deze verkeering verzet. Uren lang kon zij haren zoon zitten voorspellen dat hij zijn ongeluk te gemoet ging, wanneer hij zulk eene buitengewoon schoone vrouw koos, en bovendien nog eene, die men elken dag honderdmaal zei hoe schoon zij was; hij zou 't ondervinden wanneer hij met zijne vrouw eens ergens anders kwam; dan zou hij heel wat verdriet en wantrouwen hebben door te staan, want nu was zij werkelijk nog een braaf kind, van wie men niets kon zeggen dan dat zij de geheele wereld uitlachte; maar wie zou zeggen wat kwaads er nog uit kon voorkomen?
Hendrik lette natuurlijk weinig op deze vertoogen, hoezeer hij overigens zijne moeder ook eerde en liefhad.
Maar juist nu had de vroolijke deern haar bespot, en daarom smeekte de oude vrouw hem met opgeheven handen van Benigna af te zien, niet om harentwille - hoewel zij alle recht daartoe had - maar vooral om zijn eigen bestwil.
‘Iemand die den ouderdom niet eert, zal ook haar man niet achten, “herhaalde zij meermalen,” denk maar na: wanneer ge eenmaal iets doet dat haar niet bevalt of ziek wordt, dan laat zij u aan uw lot over en bekommert zich niet meer over u.’
Hendrik trachtte zijne moeder gerust te stellen, maar het gelukte hem niet.
Dien avond bleef hij langer dan gewoonlijk te huis; hij geloofde stellig dat Benigna komen zou om zijne moeder vergiffenis te vragen. Hij besloot niet naar haar toe te gaan en niet naar haar om te zien, voordat zij om vergeving had gevraagd; dat was toch haar plicht.
Maar toen hij al lang tevergeefs wachtte, bedacht hij dat zij misschien niet alleen zou komen en zij wachtte dat hij haar naar zijne moeder zou brengen.
Hendrik stond voor de deur en neuriede zachtjes in zich zelf het lied:
De zomer, de zomer, dat is de
Dan bloeien de rozen in 't ronde,
dan gaan de soldaten ten strijd!
Maar nu moeder het huis binnen ging, snelde hij voort, alsof hij het beste verzuimd had en dat zoo vlug mogelijk weêr moest inhalen. Hij ging naar Benigna; zij lachte hem toe. Zij wist dat hij geen dag kon laten voorbijgaan zonder haar te zien, en toen hij over zijne moeder begon, verzocht zij hem over die oude dwaze geschiedenis te zwijgen, en zij wist hem zoo te betooveren dat hij zich weêr geheel aan haar overgaf.
Moeder was dagen achtereen treurig gestemd en sprak geen woord. Hendrik drong er steeds sterker bij Benigna op aan, dat zij maar eene enkele maal naar zijne moeder zou gaan om haar met een paar woorden om vergeving te vragen; maar Benigna hield vol dat zij het niet deed.
‘En als ik dan eens niets meer van u zou willen weten?’
‘Dat doet ge evenmin, als ik om vergiffenis vragen.’
En zij had gelijk.
Hendrik kon echter die stille ontevredenheid zijner moeder niet verdragen, en daarom veroorloofde hij zich eene leugen, waarmde hij geen kwaad dacht te doen. Op zekeren dag zeide hij, dat Benigna haar duizendmaal om vergeving vroeg, maar dat zij zelve niet naar haar kon gaan; zij had zulke zonderlinge denkbeelden; moeder moest haar eens opzoeken en dan zou zij zien hoe goed Benigna was. Aan Benigna vertelde hij hoe goed zijne moeder jegens haar gezind was: Benigna knikte.
Toen de oude Brigitta bij Benigna kwam zat deze te borduren. ‘Ik vergeef u, en vergeef mij ook dat ik u op uw ouden dag eene zelfde behandeling heb toegewenscht. Wij zullen het beiden vergeten.’
‘Ja, we zullen weêr goed met elkander zijn,’ antwoordde Benigna en beet op een draad dien zij in de naald wilde steken; maar toen Brigitta haar de hand toereikte, ging ze dadelijk voort met haar borduurwerk.
‘Ge zijt schoon, dat moet ieder erkennen,’ zeide Brigitta. ‘Mag ik u eens wat zeggen?’
‘Waarom niet?’
‘Ik ben nooit schoon geweest, maar ik kan me toch voorstellen hoe dat zijn moet.’
‘Zoo, en hoe zou dat dan zijn?’
‘'t Moet een genot zijn, een groot genot. Maar wanneer gij er elk oogenblik aan denkt, dan geloof ik, dat het u niet goed zal gaan; dan zult ge altijd meenen dat men iets bijzonders voor u over moet hebben, omdat ge schoon zijt.’
De oude vrouw gaf nog veel meer goede en hartelijke raadgevingen aan Benigna, totdat deze eindelijk zei:
‘Ja, ik zal er om denken.’
Maar toen Brigitta weg was, ging zij voor haren spiegel staan - deze was tamelijk groot - en keek er lachend in en knikte tegen het beeld en was zeer gelukkig met zich zelve.
In het begin van den herfst werden Hendrik en Benigna in de kerk afgekondigd. Toen men bij het uitgaan der kerk de oude Brigitta geluk wenschte, dankte zij zonder een woord te spreken, en toch wist zij niet eens, zij vermoedde het slechts, dat Benigna er bij Hendrik op aangedrongen had om zijne moeder naar hare zuster te zenden, die een paar uren van hen verwijderd woonde, maar Hendrik had volgehouden dat hij dit niet deed; hij wilde zijne moeder niet verlaten zoolang zij hier op aarde leefde, en in geen geval zou hij haar bij zijne tante brengen, want in zulk een onordelijk huishouden als het daar was, zou zij maar al te zeer veronachtzaamd worden. Eindelijk gaf Benigna toe, maar op schelmachtigen toon zeide zij: ‘Weet ge waarom ik toegeef.’
‘Omdat ge veel van mij houdt en een goed hart hebt.’