Het binnenhof te 's-Gravenhage.
Wat men in Holland gewoon is onder dien naam aan te duiden, is een merkwaardig samenstel van huizen en torentjes, van zalen en gaanderijen. Het Binnenhof is als eene vaderlandsche geschiedenis van steen, die den Nederlanders zoowel verhaalt van den gulden riddertijd, toen Hollands graaf Willem II, Roomsch-koning van het Duitsche rijk, hier zijne burcht stichtte en 's Gravenhage in het leven riep, als van de dagen toen de laatste Heer der gezamenlijke Nederlandsche gewesten, koning Philips II, in deze zelfde ridderzaal werd afgezworen; zoowel van de Republiek der Vereenigde Provinciën, wier stadhouders hier hunne residentie hadden, als van het koninkrijk der Nederlanden, welks vertegenwoordigers binnen de muren van het Binnenhof vergaderen.
Wie zich op een der banken van den Vijverberg onder het frissche lommer nederzet, en den blik laat weiden over den vorstelijken vijver, waaruit de deels vergrijsde, deels vernieuwde gevels met hunne talrijke ramen, hunne spitse leien daken, hunne vele torentjes oprijzen, en boven alles uit de statige ridderzaal hare twee slanke spitsen ziet ten hemel heffen, die waant zich nog verplaatst in de dagen toen de Roomsch-Koning hier hof hield. Een zestal eeuwen zijn over de vorstelijke woonstede heengestreken, maar al de veranderingen, die zij in den loop der tijden heeft ondergaan, hebben haar oorspronkelijk karakter niet kunnen uitwisschen. Nog altijd vertoont zij zich als eene ridderburcht, door muren, torens, poorten en bruggen omringd, zooals ons de oud-adellijke kasteelen worden afgeschilderd.
De oude kroniekschrijvers weten geene woorden te vinden om den rijkdom en de pracht te schilderen, zoo van het paleis des Roomsch-Konings in het algemeen, als inzonderheid van de ‘hoge Sale,’ die gelijk Bilderdijk in zijne Geschiedenis des Vaderlands zegt, ‘als wonder van bouwpraal door geheel de wereld gerucht maakte, en ten aanzien van bouwstoffen zoowel als van vorm geene gelijken had.’ Hoe ook in den loop der eeuwen ontluisterd, gehavend weer opgelapt en eerst in den laatsten tijd met oordeel gerestaureerd, dringt nog altijd die hooge Ridderzaal met haar spitsen gevel, door twee slanke torens geflankeerd, met hare edele ranke lijnen, bevallige vensterbogen en trotschen trap de bewondering van den toeschouwer af.
Wat al gebeurtenissen heeft die ‘hoge Sale’ gedurende haar meer dan zeshonderdjarig bestaan aanschouwd!
Maar het schoonst weerspiegelde zij de glorie van het roemrijk gemeenebest bij gelegenheid der Groote Vergadering van den 18en Januari 1651. Drie jaren geleden was toen door den vrede van Munster de tachtigjarige worstelstrijd op roemvolle wijze bekroond; Nederland had zijne plaats veroverd in de rij der zelfstandige volken; het sloot bondgenootschappen en verdragen met keizer- en koninkrijken; zijne vlag wapperde op alle zeeën ter bescherming van een handel, die zich uitstrekte tot de verste wereldstreken. Het wekte reeds den naijver op van zijn gevaarlijksten mededinger in de heerschappij ter zee, Groot Brittanië, welks gezanten mede hier ter vergadering verschenen, zoo het heette, om een verbond tusschen de beide staten te sluiten, maar feitelijk om Nederland den staf van het oppergebied ter zee te ontwringen, om welken later zooveel bloedige oorlogen zouden worden gevoerd.
In die gewichtige omstandigheden kwam de Groote Vergadering bijeen tot het beraadslagen over de Unie, de Religie en de Militie. Voor die belangrijke zitting werd de zaal van het Binnenhof geheel in orde gebracht. De vanen en wimpels, in den tachtigjarigen oorlog buitgemaakt en als roemvolle tropeeën aan de zoldering opgehangen, waren van stof gereinigd en met vele andere, die tot dusver elders bewaard waren, vermeerderd. De banken, tot de zitplaatsen der afgevaardigden bestemd, waren amphitheatersgewijze langs de muren opgeslagen en met groen laken bekleed, terwijl in het midden eene opene ruimte tot doorgang gelaten was. Voor de hooge breede schouw was eene langwerpige tafel geplaatst met tien stoelen, een aan het boven-, een aan het benedeneinde, en vier aan iedere zijde. De stoel van het oosteinde was bestemd voor den voorzitter, die tegenover hem voor den griffier, de acht andere voor de gezanten, welke in de vergadering ten gehoore zouden worden binnengeleid.
Nadat de Voorzitter de vergadering geopend had, hield de vier en zeventigjarige raadpensionaris Jacob Cats eene uitvoerige rede, aanvangend met eene dankbetuiging aan God, dat deze plechtige bijeenkomst gehouden mocht worden in dezelfde plaats, alwaar weleer de Koning van Spanje was afgezworen en de grondslagen van 's Lands vrijheid gelegd waren en alwaar de teekens der behaalde zege elk nog boven het hoofd zweefden.’
Den 21 Augustus werd de Groote Vergadering met eene plechtige dankpredikatie en een gebed gesloten, terwijl den 13en September door het heele land een algemeene dankdag werd gehouden, waarna door klokgelui en vreugdeschoten de gelukkige afloop der gewichtige zitting werd gevierd.