De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6
(1889-1890)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdArme Dolores!
| |
[pagina 11]
| |
zijn neus was lang; zijne tanden, zijne armen, zijne beenen, zijne handen, zijne voeten, - alles was lang. Na de opheffing van zijn klooster droeg hij een jas, broek en vest van zwartgeruite stof, welke kleedingstukken hij aan de mildheid van een uit Amerika teruggekeerden weldoener te danken had, en die door vele dienstjaren en door veelvuldig afborstelen van lieverlede waren beginnen te glimmen als wasdoek. Niettegenstaande hij reeds zeventig jaar oud was, was pater Nolasco nog zeer kras en mocht hij zich, behalve nu en dan eene kleine ongesteldheid, die hij door middel van thee wist te verdrijven, dank zij zijner verstandige en ingetogene leefwijze, in eene uitstekende gezondheid verheugen. De zuster van zijn weldoener, Donna Braulia Toro stuurde hem iedere maand twee pond chocolade, die hij met een paar sneedjes brood bij zijn ontbijt gebruikte. Van zijn rijken neef, Gil Pinnones, kreeg hij geregeld erwten, en uit deze, gevoegd bij wat vleesch en spek, die hij van den houtzaagmolenaar voor het schrijven van diens brieven kreeg, bestond zijn middagmaal, dat driehonderd vijf en zestig maal per jaar hetzelfde was, en waarvan hij dagelijks nog twee kopjes bouillon overhield, waarvan hij er een voor zijn eigen avondeten gebruikte, terwijl de arme weduwe, die het bovenkamertje bewoonde, het andere kreeg. Hij, met wien pater Nolasco voortdurend op voet van oorlog verkeerde, was de zoon der arme weduwe, een schoone, flink opgegroeide, verstandige jongen, twaalf jaar oud, die tegen den zin zijner moeder met alle geweld zeeman wilde worden. Deze, die haar man bij eene schipbreuk verloren had, beefde bij de gedachte, dat haar zoon misschien een dergelijk lot te wachten stond, en had daarom de hulp van den pater ingeroepen, omdat hij zou beproeven hem tot andere gedachten te brengen. De toespraken van den pater hadden echter niets kunnen uitwerken, want hoe meer deze hem de voordeelen en het genot van een rustig leven op het vasteland voor oogen hield, des te meer verlangde de op avonturen beluste knaap naar de gevaren der zee en naar de verre reizen op de verraderlijke golven. In zijne ergernis, dat hij hem niet tot andere gedachten kon brengen, had pater Nolasco hem den bijnaam van Montevideo gegeven, daar in het, vooral ten opzichte van aardrijkskunde, tamelijk verwarde brein van den knaap, Amerika het einddoel van alle zeereizen en in Amerika zelf Montevideo het ideaal van al zijne verwachtingen was. ‘Ga niet naar zee,’ zeide de pater. ‘En waarom niet, mijnheer?’ vroeg Tomasillo met een lachje, dat hem en zijne zuster eigen was en waaruit goedhartigheid zoowel als vroolijkheid spraken, evenals gloed en warmte zich in eene zonnestraal vereenigen. ‘Omdat de zee, zooals ge weet den mensch vijandig is; omdat uw vader zijn graf in de golven gevonden heeft en ik me dus niet begrijpen kan hoe gij, stijfkop, nog lust kunt hebben om op zee te gaan.’ ‘En waar is uw vader gestorven, pater Nolasco?’ vroeg Tomasillo met een ondeugend gezicht. ‘Wel, die stierf heel vreedzaam in zijn bed,’ zeide de pater. ‘En hoe durft ge het dan wagen om naar bed te gaan? vroeg Tomasillo lachend. “Kom me toch niet met zulke praatjes aan boord,” zeide de pater, toornig, ge weet heel goed dat van de tien menschen, die naar zee gaan, negen in den bloei van hun leven en zonder absolutie sterven, wat vooral u die veel slechter zijt dan de rest, al heel slecht bekomen zou. Voor anderen is er wel is waar aan u niet verloren, maar ik waarschuw u tot uw eigen bestwil en ter wille van uwe moeder, die ge moet onderhouden.’ ‘Maar denkt gij dan dat ik niet terugkom, pater Nolasco?’ ‘Bedenk liever eens aan hoeveel gevaar ge u blootstelt!’ ‘Ik houd juist van gevaar, pater Nolasco!’ ‘Houd toch uw mond, vliegende visch! Die zich roekeloos in gevaar begeeft, die komt er gewoonlijk slecht af. Ik heb juist met mijn neef Gil Pinnones gesproken, en die wil u als varkenshoeder nemen.’ ‘Wat blieft u? Ik varkenshoeder worden? Laat de baas zelf zijne varkens hoeden!’ ‘Ge wilt dus niet werken, spitsboef? Ge wilt dus geen fatsoenlijk mensch worden en uw best doen om uwe arme moeder te onderhouden, gij booswicht?’ ‘Jawel, mijnheer! Jawel, mijnheer! maar ik wil geen landrat zijn of mijn leven doorbrengen evenals eene slak in haar huisje. Moet ik sterven - goed, maar ik wil niet hebben dat ze mij TomateroGa naar voetnoot(1) kunnen noemen.’ ‘Dus ge wilt liever Montevideo heeten? Enfin, ge zult zien dat ge naar de boerderij van mijn neef Gil Pinnones gaat. Ik zal er u zelf heen brengen. Wat, ge zoudt niet willen, nadat ik alles zoo netjes in orde heb gemaakt! Ge zoudt geen varkenshoeder willen worden bij mijn neef Pinnones!’ Den volgenden dag vluchtte Tomasillo naar het zeestrand en verborg zich in een schip, dat juist voor anker lag, en waar hij met geen geweld meer vandaan te krijgen was. Daar hij er zoo lief en vroolijk uitzag en zich zoo goed en fatsoenlijk gedroeg, kreeg de kapitein schik in hem en hield hem bij zich aan boord. Spoedig klom hij op tot de waardigheid van Quartero, een naam dien de scheepsjongens krijgen, die reeds het een en ander geleerd hebben en het vierde gedeelte van de gage van een matroos verdienen.
*** Na afloop van het avondmaal kwamen al de huisbewoners gewoonlijk voor de huisdeur bij elkander, behalve de arme weduwe, die door ziekte en door werk aan haar kamertje gebonden was. Op eene bank ter rechterzijde van de deur zaten pater Nolasco, meester Canuto, die juist vrij van dienst was, en neef Mateo, die zijn kleinzoontje tusschen zijne knieën vasthield. Links, op eene andere bank zaten Esteban, de oudste van de twee broers, die met hun vader van het land gekomen waren, en twintig jaar oud was; naast hem zat zijn achttienjarige broeder Lorenzo en daar naast Maria Dolores, het vriendelijke dochtertje van de arme zeemansweduwe, die bij al de huisgenooten evenzeer bemind was als haar vroolijke en opgeruimde broeder. Toen vader Mateo bij zekere gelegenheid zeide: ‘wat is die Tomasillo toch een vroolijk snaak! Hij is nog vroolijker dan een FandangoGa naar voetnoot(2) Van dat hij opstaat totdat hij naar bed gaat, altijd hoort men hem zingen!’ antwoordde moeder Melchora, zijne vrouw: Ja, dat is zoo; maar vergeet Maria Dolores niet! Wat is dat niet een engel! Evenals de engeltjes in den hemel staat zij op en gaat zij naar bed onder het zingen van een loflied tot den Heer!’ Dolores was nog maar kort geleden veertien jaar oud geworden, een leeftijd, waarop jeugd en kindsheid nog zoo innig verbonden zijn, dat dikwerf een tranendoop noodig is om ze van elkander te scheiden. Nicht Melchora zat op den drempel der deur en naast haar haar kleinkind, dat haar kopje op grootmoeders schoot had nedergevleid, zonder de wijndruif, die zij in het mollige handje vasthield, te laten vallen, waardoor zij er als eene slapende Bacchante uitzag. Pepa en Cathalina hadden stoelen uit het huis gehaald en zaten vlak tegenover de anderen; Catalina had het jongste kind op haren schoot. ‘Ik geloof dat we regen krijgen,’ zeide de karabinier. ‘Oostenwind geeft altijd regen. Wat denkt gij er van, neef Mateo?’ ‘Dat ge wel gelijk kunt hebben; 't is vandaag donderdag en de donderdagen en vrijdagen zijn ongeluksdagen, en dan wil het weer wel eens omslaan.’ ‘Komt ge aanstaanden zondagavond ook?’ vroeg Esteban aan zijn broeder, van wien hij veel hield; ‘de jongelie hebben plan om een muziekfeestje op het water te geven.’ ‘Neen, ik kom niet.’ antwoordde Lorenzo op knorrigen toon. ‘Wel, blijf dan weg,’ antwoordde Esteban. ‘Ieder zijne goesting; maar zeg eens, wat scheelt er aan?’ ‘Ik heb pijn in mijn hoofd.’ ‘Nu, ge kent het voorschrift: als uwe hand u hindert, dan trek haar uit en gooi haar ver van u,’ zeide Esteban, stond op en ging heen. ‘Waarom wilt ge niet gaan?’ vroeg Dolores. ‘Omdat ik liever hier blijf.’ ‘En waarom?’ ‘Dat weet ik zelf niet.’ ‘Maar als ik toch muziek kon hooren, ging ik er veel liever heen en bleef niet hier.’ ‘Ook als ge den geheelen dag had moeten spitten, zooals ik?’ ‘O, gij luiaard! En hebben dan de anderen ook niet gewerkt?’ ‘De anderen! Och, die gaan niet om de muziek, maar om hunne meisjes!’ ‘En hebt gij dan geen meisje, Lorenzo?’ ‘Ik niet!’ riep Lorenzo op ruwen toon. ‘Hoor eens, Dolores, ik zal het u nu maar zeggen,’ voegde hij er een oogenblik later bij, ‘als ik ooit verliefd mocht worden, dan kon het alleen wezen op u; ik zou nooit een ander meisje willen hebben dan u.’ Dolores begon hartelijk te lachen. ‘Lacht ge daarom?’ vroeg Lorenzo!’ ‘Wel ja, zou ik er niet om lachen? Gij mijn bruigom! Wel, mensch, het is om zich ziek te lachen!’ ‘Ge zult het niet altijd vinden om u ziek te lachen! Want als ik maar eens uw vrijer ben, dan zult ge u wel een beetje in acht moeten nemen en zult ge niet meer, zooals gewoonlijk, Juannilla de spotvogel mogen zijn.’ ‘Maar ik word nooit uw meisje,’ zeide Dolores zeer besloten. ‘Niet? Dat zullen wij eens zien! Of ge wilt of niet, zijn zult ge het!’ ‘Ik zeg u van neen!’ ‘En ik zeg u van ja!’ ‘Neen, neen, neen! riep Dolores en de tranen schoten haar in de oogen. Niet lang daarna hoorde men in de verte iemand zingend aankomen. ‘Daar komt mijn Thomas!’ riep Dolores op blijden toon en liep den aankomende tegemoet. | |
[pagina 12]
| |
‘Goeien avond, heeren!’ riep Thomas, die eene mand met visch droeg. ‘God zegen' u, mijn zoon!’ ‘Nicht Melchora,’ riep de knaap, terwijl hij de medegebrachte visch begon te verdeelen, ‘hier heb ik een schoone zeebarbeel voor u medegebracht, ik weet dat gij er veel van houdt. Voor u heb ik den zalm bestemd, juffrouw Pepa, en pater Nolasco zal het kleine goed wel bij zijn avondeten willen hebben.’ ‘Wat! Zijt ge daar al terug, Montevideo? Ge loopt nog harder dan eene kwade tijding,’ zeide de pater. ‘Kom, neem toch de vischjes,’ zeide de knaap op vleienden toon. ‘Neen, neen, “zeide de pater,” ik eet niets anders dan mijne soep. Op mijn leeftijd is vleeschnat veel beter dan vischnat.’ ‘God zal er u voor beloonen,’ zeide Melchora. ‘Ik dank u wel zeer,’ voegde Pepa er bij. ‘O, dat behoeft volstrekt niet,’ zeide de Quartero lachend; ‘een schelm, die meer geeft dan hij heeft.’ ‘Zijt ge ver weg geweest?’ vroeg Mateo. ‘Jezus, ja, tot bij Gibraltar, dat aan Engeland behoort,’ zeide Tomasillo op trotschen toon. ‘Wat! zijt ge heelemaal naar Engeland geweest?’ vroeg Catalina. ‘Wel neen,’ verklaarde nu Tomasillo; ‘die rots behoort aan Engeland, maar zij ligt in Spanje. Het is net zoo goed alsof ik zeg, dat mijne hand aan u behoort. Is het zoo niet, pater Nonasco?’ ‘Kind!’ riep moeder Melchora, ‘ik heb u nu al honderdmaal gezegd, dat het Nolasco is en geen Nonasco’ ‘De menschen in Cadix zeggen Nonasco, en dat zijn heel knappe menschen, nietwaar, meester Canuto?’ Op deze rechtstreeksche vraag van den knaap moest de ernstige en stilzwijgende karabinier wel antwoorden; hij zeide dan ook zeer bedaard en drukte daarbij op ieder woord: ‘zij zeggen niet Nonasco.’ ‘Ziet ge nu wel!’ riep de oude vrouw. ‘Ja, maar ze zeggen ook niet Nolasco,’ vervolgde de karabinier; ‘ze zeggen Nonato.’ ‘Wat meester Canuto zegt is altijd waar, want hij weet nog meer dan Seneca,’ zeide Catalina. ‘En wie was Seneca?’ vroeg de Quartero. ‘Ja, dat weet ik niet!’ antwoordde Catalina; ‘in elk geval was het een advokaat.’ ‘Pater Nonasco, wie is Seneca?’ vroeg de weetgierige scheepsjongen op luiden toon. ‘Rebecca?’ antwoordde de pater, die echter verkeerd verstaan had, ‘dat was eene herderin uit Mesopotamië.’ ‘Dat vroeg ik niet!’ schreeuwde Tomasillo. ‘Ik heb gevraagd wie of Seneca is?’ ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde de pater doodbedaard; ‘die heilige staat noch in mijn almanak, noch op het lijstje van de martelaren.’ ‘Bevredig u dan mijne nieuwsgierigheid en vertel me eens, wie of Seneca is, meester Canuto. Ik heb geen rust vóór ik het weet.’ ‘Wel,’ antwoordde de karabinier met de noodige deftigheid, ‘Seneca was een geleerde Turk, die zijn koning te hulp kwam, evenals de Paus onzen koning helpt.’ ‘Kijk, dat heb ik nooit geweten,’ riep zijne vrouw, ‘ofschoon ik dikwijls heb hooren zeggen, dat de Turken zulke verstandige menschen zijn.’
millet.
‘Dat zijn ze zeker,’ zei Mateo lachend, ‘want ze sluiten hunne vrouwen op; is het zoo niet, pater Nolasco?’ ‘Dat zal zeker wel zoo zijn,’ antwoordde deze. ‘Eene fatsoenlijke vrouw houdt de deur dicht. In den tegenwoordigen tijd echter weten de vrouwen nog beter naar buiten te komen dan de rook, ofschoon die ook altijd een uitgang weet te vinden.’ ‘'t Is vroeger geen haar beter geweest,’ zeide vader Mateo. ‘Wel, Thomas, hebt ge op zee de Sirenen ook gezien?’ ‘Neen,’ antwoordde Thomas, ‘ge bedoelt zeker de haaien en de dolfijnen?’ ‘Neen,’ verbeterde nu Melchora, ‘eene Sirene is eene booze, jonge vrouw, die net zoo lang aan het sttand rondliep en de zeelieden door hare schoonheid en haar gezang tot zich wist te lokken, tot haar vader bij zekere gelegenheid wenschte, dat zij in een visch mocht veranderen. En zoo gebeurde het ook werkelijk; zij werd half visch en half vrouw en schaamde zich daarover zóó erg, dat zij zich in de zee verdronk, waar zij nu altijd nog zingt en door haar gezang en hare schoonheid de zeelieden in hun verderf lokt. Ge weet immers wel, Tomasillo: ‘als de Sirenen zingen en de dolfijnen springen, dan komt er storm?’ ‘Neen, juffrouw, ik heb niets anders gehoord, dan het geschreeuw van de meeuwen. De Sirene is zeker een visch, die in andere zeeën zwemt. Maar ik moet naar moeder toe om haar te vertellen, dat ik morgen als scheepsjongen op een fregat, wel zoo groot als een kasteel, naar zee ga,’ riep Thomas en wilde het huis binnen gaan. ‘Zoo! En waar gaat ge heen, jongen?’ ‘O, heel, heel ver, naar Amerika!’ ‘Heere Jezus. wat zegt hij daar?’ vroeg de pater, die maar half verstaaa had. Mateo schreeuwde hem het nieuws in het oor. ‘Heb ik 't niet gezegd!’ riep de pater; ‘heelemaal naar Indië, naar Montevideo! Hij heeft het dus toch zoover weten te krijgen, die waaghals, die zotskap! 't is haast niet om te gelooven; en de jongen kon me waarachtig varkenshoeder worden bij mijn neef Gil Pinnones, maar wordt nog liever voeder voor de visschen!’ ‘Daar gaat hij nu onze goede moeder, de aarde, verlaten voor die stiefmoeder, de zee!’ voegde Melchora er bij. ‘Ik wil geld verdienen, juffrouw, veel geld, om mijne arme moeder een goeden ouden dag te bezorgen,’ zeide de Quartero op ernstigen toon. ‘Wil ik u wat zeggen, Tomasillo,’ zeide Mateo op een toon van vermaning, ‘wie binnen een jaar rijk wil worden, wordt binnen het halfjaar opgehangen.’ ‘Och, lieve God!’ riep Dolores en barstte in tranen uit, ‘ga toch niet zoo ver weg, beste broer, niet naar die verre zeeën, die graven van zoovele vrome Christenen!’ ‘Kom, houd u toch bedaard, Doloresje, ik kom immers evenals Don Marcelino met heele zakken vol goud terug. Voor moeder breng ik een suikerbrood mee, om zoete soep van te koken; voor u een papegaai en voor pater Nonasco een negertje om als koorknaap te dienen.’ ‘Blijft me met uw negertje van boord en bedenk liever, dat wie zich onnoodig in 't gevaar begeeft, er ook bij omkomt. Maar enfin, ieder zijne goesting!’
(Wordt voortgezet). |
|