eischen! Maar zoolang de wereld bestaat, zijn de mannen altijd dwaas geweest en Isaiah maakte geene uitzondering op den gewonen regel.
‘Ja, lieve man,’ antwoordde mistress Southmayed die zenuwachtig met de tassen en schoteltjes rammelde. ‘De soep à la Julienne met veel peper - de visch in wijn gesmoord - en - en het beste zilver, en het tafellaken met de roode randen, en het blauwzijden deken op het bed, en -’
‘Genoeg, genoeg, het is al wel zoo,’ sprak Mr. Southmayed gemelijk. ‘Het is toch wonderlijk, dat ik u niet gewennen kan, wat geregelder te denken.’
‘Het spijt mij,’ sprak mevrouw ootmoedig. ‘maar gij weet, juist toen gij mij gisteren alles gezegd hadt, kwam de vrouw van Charley bij mij en verzocht mij haar eenig naaiwerk te geven; daarop geraakte mijn hoofd zoo in de war, dat..’
‘De vrouw van Charley?’ riep Isaiah uit. ‘Heb ik u, Mrs. Southmayed, niet uitdrukkelijk bevolen, nooit van Charley of zijne vrouw te spreken. Ik zou het besterven, als gij ze in tegenwoordigheid van neef Remington noemdet, zoo waar ik hier sta.’
‘Dat wist ik niet Isaiah, het spijt mij.’
‘Gij zoudt reden hebben, zeer treurig te zijn, vrouw,’ zeide Isaiah, vuurrood wordende. ‘Ik wil niet dat Raymond Remington iets van Charley verneemt. Hij moet het er voor houden, dat Charley zich in Californië, waar hij eigenlijk thuis hoort, bevindt. Naar den duivel met dien luien dagdief! Ik geloof niet dat hij een zier minder gezond is dan ik. Een man van zijn leeftijd, die zijne bloedverwanten met zijne bedelarijen lastig valt, moest ergens in een gesticht geplaatst worden; op mijn woord, dat verdient hij.’
‘Hij is uw broeder, lieve man,’ antwoordde zijne vrouw, die klaarblijkelijk meer hart dan verstand van de natuur had ontvangen. ‘En de arme Fanny draagt zulke versletene mutsen en kleederen.’
‘Mijn broeder! Is dat eene reden om mij eeuwig en altijd met zijne bedelbrieven en zijn ouden grijzen hoed, waarmede de bedienden den spot drijven, het leven te verbitteren. Maar ik wil eens en voor altijd een eind aan deze zaak maken - dat wil ik, Mrs. Southmayed.’
‘Maar Fanny vertelde mij, dat zij alleen naaiwerk verlangde, om haar huisgezin van den hongersnood te kunnen redden. Er zijn zes kleine kinderen, Isaiah, en -’
‘Als Fanny u vertelt, dat de maan van groenen kaas gemaakt is, dan zoudt gij het gelooven,’ viel haar echtvriend haar toornig in de reden. ‘Charley komt na den middag nog al eens op mijn kantoor, maar dat zal ook de laatste keer zijn. Welk een bespottelijk gedacht, zijne magere, uitgehongerde dochter als gouvernante bij mijne kinderen aan te bieden!’
Mrs. Southmayed zweeg. Als men het haar gevraagd had, zou zij Clara Southmayed in elk geval verkozen hebben boven de Fransche gouvernante die in huis de wet stelde, valsche krullen en een groenen bril droeg, maar zij had reeds lang geleerd, dat haar wil moest onderdoen voor dien van haar heer en meester.
‘Hoe laat wilt ge vandaag middagmalen?’ vroeg zij bedaard.
‘Zes uur zal waarschijnlijk tijds genoeg zijn. Tegen vier uur komt de Iberia aan, en Mr. Remington zal natuurlijk terstond om mij zenden. Nu vergeet de portwijn soms voor de wilde eenden niet, en zorg, dat ge de rozijnen en amandelen zelve uitkiest. Dat is alles wat ik mij nu herinner, maar als mij nog iets beters invalt, kan ik u van 't kantoor gemakkelijk een briefje schrijven.’
En Isaiah Southmayed zette trotsch zijn hoed op en ging heen, hij was een uitgezocht exemplaar van een New-Yorksch koopman. Hij was nu, nadat hij zijn hart over zijn broeder had uitgestort, in eene zeer goede stemming. Als een man met echte Javakoffie en een gebraden hoen ontbeten heeft, bij een helder brandend vuur, is hij altijd goed geluimd.
Het ontbijt bij Charley Southmayed was van eene geheel andere gehalte.
‘Mama, krijg ik wat suiker op mijn boterham?
‘Stil, Fanny,’ sprak Clara, ‘mama heeft geen suiker meer voor u!’
‘Als Fanny haar boterham zonder suiker niet eten wil,’ viel een meisje dat er zeer hongerig uitzag van de andere zijde der tafel haar in de rede, ‘dan wil ik dien wel hebben.’
‘Waarom krijgen wij van morgen geen water en melk?’ vroeg Charley J. die zijn glas water met minachting aanzag, en Tommy antwoordde terstond:
‘Omdat de melkboer gezegd heeft, dat hij geen melk wil brengen, vóór de oude rekening betaald is. O, mama, wat zou het toch pleizierig zijn als wij eens veel geld hadden!’
‘Stil kinderen,’ sprak Mrs. Fanny Southmayed, terwijl zij schielijk haar eigen boterham op het bord van de hongerige Else legde. ‘Charley ik hoop niet, dat ge in deze koû en met uw hoest uit zult gaan?’
‘Ik verbeeld mij, dat de frissche lucht mij goed zal doen, lieve vrouw,’ antwoordde de bleeke man, met de grijze haren, wiens ingezonken oogen en kleurlooze lippen, duidelijke sporen verrieden van eene organische ziekte, waarschijnlijk de tering, - ‘en bovendien gij weet dat ik heden naar Isaiah moet gaan.’
‘Isaiah, inderdaad,’ herhaalde zijne vrouw en schudde het hoofd ‘Het zal niet helpen of ge u al tot Isaiah wendt. Een hardvochtige, koude gierigaard...’
‘Lieve Fanny,’ viel de zieke haar in de rede, ‘hij is mijn broeder.’
‘Dat weet ik wel,’ zuchtte mis Southmayed, ‘maar hij bezit geen grein hart meer dan een stuk steen. Clara lief, breng mij mijn werk.’
‘Zijn dit soldatenhemden?’ vroeg kleine Tommy nieuwsgierig.
Maar Mrs. Southmayed antwoordde niet. Zij wist dat zij bij de korte winterdagen vlijtig moest naaien om de veertig cents te verdienen, die zij noodig had ten einde de hongerige kinderen om haar heen te voeden.
‘Een rijtuig, mijnheer? Een vigilant? Voor twee dollars breng ik u den heelen weg over naar Broadway. Een vigilant, mijnheer? Heel goed - hier is uw man.’
De Iberia was eindelijk in hare volle lengte dicht bij de kust voor anker gaan liggen en een stoombootje had zooeven de ongeduldige passagiers aan land gebracht. Te midden van het gedrang op de kade, het geratel der wagens, en het gewoel in Broadway, de straat waar de rijke bankiers van New-York wonen, liep de oude Raymond Remington met zijn ouden grijzen hoed en zijne armen op den rug, zoo kalm en bedaard, alsof hij zich nog altijd onder de palmen en acacia's van het verre Oosten bevond.
‘Het is allemaal moeite voor niet, Jim; aan zoo'n ouden gierigaard valt niets te verdienen!’ riep een koetsier tot zijn kameraad die den vreemdeling met zijn saffraangeel gezicht volgde en hem zijne waar aanprees.
‘Zulk soort van menschen laten geene duit los.’
Raymond Remington glimlachte bij zichzelven, daar hij de waarheid van de gevolgtrekking van dezen man moest erkennen. Toch was hij waarschijnlijk rijker dan de helft van de passagiers der Iberia te zanten.
Hij nam in een hôtel bij het pas aangestoken rookende vuur plaats, en rilde onwillekeurig in deze kille lucht.
‘En hiernaar heb ik nu dertig jaar lang verlangd,’ dacht Raymond Remington met een gevoel van teleurstelling in het hart.
Het helpt niet, of ik mij al tracht wijs te maken, dat ik het mij anders voorstelde toen ik naar Oost-Indië ging. Men zegt, geld vermag alles: - kan het mij eene hartelijke verwelkomst bezorgen?’
Eenige oogenblikken bleef hij stil zitten, toen stond hij eensklaps op.
‘Ik wil Isaiah Southmayed gaan opzoeken. Wij waren schoolkameraden in onze jeugd En Charley! die arme Charley! Isaiah heeft mij geschreven, dat het hem in Californië zeer goed gaat. Was hij toch maar hier, opdat ik de hand van een oud vriend zou kunnen drukken - ik had hem altijd zoo lief. Isaiah is goed, maar ik kan het denkbeeld niet van mij afzetten, dat hij het alleen op mijn geld gemutst heeft. Misschien ben ik wantrouwend geworden - het is wel mogelijk - maar Charley was altijd mijn meest geliefde neef.’
Raymond Remington ging de hem welbekende straat door. Met gebogen hoofd en de handen op den rug liep hij voort en gevoelde zich hoe langer zoo eenzamer en moedeloozer, naarmate de schemering zich over het groote Babylon uitbreidde, en de gaslichten als gele sterren begonnen te schitteren. Het kwam hem voor alsof de stad door een tooverslag was veranderd. De straten zijner kindsheid waren vervallen, maar nieuwe waren er voor in de plaats gekomen, vol prachtige gebouwen van marmer en kostbare steenen.
‘Ik kan mij niet begrijpen, dat ik in mijne geboorteplaats ben teruggekeerd,’ dacht hij en gevoeld zich meer teleurgesteld dan hij zichzelven wilde bekennen.
In de kleine kamer, die Isaiah Southmayed voor zijn persoonlijk gebruik bestemd had, brandde slechts éen licht en de kantoorbedienden aan de schrijflessenaar zagen nu en dan ter sluiks over hunne schouders, en fluisterden elkander hunne verschillende meeningen in omtrent ‘de verbazend onaangename stemming’ van hun patroon op dezen avond. Isaiah Southmayed was knorrig - en misschien niet zonder reden. Het was reeds bij zessen en nog was er geen bericht van den rijken man uit Oost-Indië gekomen. om zijn gehoorzamen bloedverwant zijne aankomst te melden en hem bij zich te ontbieden; - bovendien had hij gegronde reden te vermoeden, dat de wilde eenden zoowel als de in wijn gemoorde visch verongelukt zouden zijn.
‘Het is zonderling het is bepaald onverklaarbaar,’ sprak Isaiah Southmayed ten minste voor den negenden keer in het laatste halve uur bij zichzelven, toen de jongste kantoorbediende zijn hoofd met eene pen achter het oor door de geopende deur stak.
‘Nu, wat wilt gij!’
‘Neem mij niet kwalijk, mijnheer. Er is hier een man die u verlangt te spreken.’
‘Een man? Heb ik niet gezegd, onnoozele hals, dat ik vandaag niemand wil zien?’