Mijne Moeder.
Drie jaren ben ik in den vreemde geweest, het vierde ging ik naar mijn land terug. 't Was een heerlijke, lachende meidag, ik stond voor moeders huis en durfde er niet binnengaan. Zij zat aan 't venster te breien. Ze had dezelfde muts op, die zij drie jaar geleden droeg, maar ze had meer rimpels in 't gezicht, en ik verbeeldde me, dat heur haar grijs geworden was. Ik wou op de hurken gaan zitten en tegen de ruiten kloppen, zooals ik 't in mijne jeugd zoo dikwijls gedaan had, en als ze dan verschrikt van haar stoel opgesprongen zou zijn, zou ik haar uitlachen, in de handen klappen en haar toeroepen: ‘Moeder, ik ben 't!’ Wat was dat heerlijk, toen ik zulke streken als vroolijke wildzang uitvoerde! Ik riep ze terug, die dagen vol domme streken, nu ik den drempel van 't ouderlijk huis weêr overschrijden zou. Daar stond de oude school nog waar ik lezen en de tien geboden leerde. Als de meester van de goede gaven, die we van God ontvangen hebben, sprak, luisterde ik zoo aandachtig, sloot de handjes en zag naar den hemel op. Daar zag ik Hem zitten in den geest, op een troon, in purper en zijde, met eene gouden kroon en alle eereteekens van een heerscher der aarde. Goede God, zoo bad ik met een geloovig gemoed, laat mij braaf en eerlijk worden, opdat ik in uw hemelrijk kome.
Wat is dat toch, ik kan ze maar niet vouwen, mijne handen, ze blijven stijf en houden mijn stok vast omklemd - is er eene klove tusschen nu en vroeger, tusschen mij en mijne kindsheid? Er ontwaakt in mijn hart een onstuimig verlangen naar de verloren heerlijkheden, om er mijne armen naar uit te strekken en uit te roepen: ‘Kom terug, verloren jeugd, vervlogen kinderwenschen!’ - O dwaas die ik ben, mij te verbeelden dat ik dezelfde gebleven was, en van moeder te verlangen dat ze me aan mijn kloppen herkennen - en weten zou, dat ik het ben, die aan haar venster klop en haar toeknik en dag moeder-lief zeg!
Maar wanneer ze aan haar Hugo denkt, zal ze dan niet aan den kleinen jongen denken, dien ze op haar schoot gewiegd, met boterhammen gevoerd en op tikken onthaald heeft, als hij 't verdiende? En nu vertoond zich een door de zon verbrand gelaat voor haar oog, eene mannengestalte met een baard - dat is het kind niet meer aan wien ze onder 't breien denkt, die bij haar is wanneer ze gaat slapen, en die hare droomen met de liefelijkste herinneringen en dwaaste streken vervult.
Neen, neen, ik kan niet aan haar venster kloppen! ik kan me niet bukken en wegsluipen, wanneer ze verschrikt uit het raam kijkt - ik kan haar niet toeroepen: ‘Moeder ik ben 't!’ Zij zou het niet gelooven, zij zou de breikous laten vallen en mij aanstaren, maar mij voorbij laten gaan, omdat ik een vreemdeling ben. 't Snijdt me door de ziel zijne moeder te zien en niet herkend te worden; - wacht daar richt ze 't oog op mij, dat zelfde trouwe, lieve oog, dat zoo dikwerf op mij gerust heeft, als ik ziek te bed lag, en de doktor mijn pols voelde - maar 't ziet me nu slechts vluchtig, als 't gelaat van een voorbijganger aan. Wederom gaan de naalden heen en weêr en mijn hart klopt. Er gaan menschen op en neêr, de straat wordt levendig - daar is de lange Frederik, ik ken hem nog, maar hij herkent mij niet; en daar komt buurmans hond, de kleine Bello, aangedraafd; ik ken hem nog aan de lange ooren en aan de gevlekte pooten. Zijn vel is 't zelfde gebleven, maar de beenen willen hem niet meer goed vooruit brengen. Wat loopt hij lastig over de steenen, wat blaft hij schor. Bello kijkt me aan en schudt de lange ooren; 't is alsof hij eene gelijkenis in mijn oog vond; in 't oog, dat hem zoo streng kon aanzien, als hij zonder verlofop de kanapé sprong. Dan kroop hij ineen, vloog er af, sloop voort en vertoonde zich in geene uren - maar voor de avond naakte en de zon daalde, was mijn Bello daar en maakte een sprong van vreugde, wanneer ik tegen hem lachte, en likte mijne handen.
Ik lachte nu ook tegen hem - maar mijn lach schijnt niet het lachen van vroeger te zijn, - hij beruikt mijn stok van alle kanten. - Ja, mijn Bello, ik kom van de reis, ik kom van ver; 't is lucht uit vreemde landen die ik meêgebracht heb - uwe speurkracht begeeft u - ge loopt me voorbij - maar ziet ge nog eens naar me om? Mijn Bello, ik ben 't waarlijk - ge vergist u niet - maar hij draaft verder.
't Klokkegelui klinkt van den toren. Het kondigt den naderenden avond aan. Deze plechtige klanken, deze heerlijke mei-geur, die lucht met den welriekenden bloemengeur - o God! dat vervult de ziel met een gevoel van wellust - de aarde verzinkt, de hemel opent zich, en op de ladder des harten klimmen engelen op en neer. Het verlangen in de borst, de zalige vrede, de kinderlijke eenvoud en de ingenomenheid met het aardsch bestaan - alles, alles ontwaakt in dit oogenblik - ik weet ze niet te bergen al die op mij toestormde gevoelens - ze overweldigen me, ik moet ze uitjubelen en uitweenen aan uw hart, moederlief.
De naalden tikken voort en mijne ziel beeft. Door den avondwind bewogen, vliegt een rozeblad tegen 't venster - lieve moeder, dat is een blad der liefde, ik zend het u! 't Blijft aan eene ruit hangen, en een vlinder fladdert er heen - moederlief, dat is de voorbode mijner aankomst: ik zend het u!
Mijn hart, vat nu moet en schrijd over den tempel van 't huis uwer moeder. 't Is stil in huis; zonder geraas doe ik de deur open en dicht - nu sta ik in 't portaal: wat is hier weinig veranderd! Daar staat nog de groote kleerkast, en in den hoek prijkt nog de versleten kanapé met den valen overtrek, waar we op rustten, wanneer de hitte ons uit de kamer dreef. Hier kon men zoo aangenaam rusten - hier droomde men zoo heerlijk en het hart gevoelde er zich wel bij, ondanks dien versleten overtrek. Ik geloof zelfs dat men er niet zoo schoon op had kunnen droomen als hij prachtig en nieuw geweest was.
Vat moed mijn hart - ik klop aan de deur der huiskamer; ik klop ééns, ze hoort het niet; ik klop tweemaal, ze hoort het ook niet, maar den derden keer roept ze ‘binnen!’
Dàt is moeders stem, dat is dezelfde stem, die mij duizendmaal tot rust vermaand heeft. Ze is alleen wat zwakker geworden en beeft, alsof ze veel verdriet beleefd had. Moed, waarom verlaat ge mij in dit oogenblik? Hand, waarom beeft ge, als ge den deurknop omvat? ‘Binnen!’ Heeft moeder geroepen en ik talm nog? Ik talm nog, want ik zou wel neêr kunnen vallen op de knieën - zoo zonderling is 't mij om 't harte. Ik kan 't wel niet verklaren, ik weet niet welk een zonderling gevoel me terughoudt, om naar mijne moeder toe te vliegen en haar te omarmen?
Voorwaarts?
Ik open de deur. Met den hoed in de hand en den ransel op den rug vertoon ik me voor haar; - ik weet niet hoe mijn gezicht er wel uitgezien heeft, maar met het hart voel ik alle bezonnenheid slechts in één kreet, in één uitroep te zamen vloeien - ‘Moeder, ik ben 't!’
- Mijn Hugo! Mijn Hugo! klonk het jubelend uit moeders mond. - Vier armen klemden twee harten tegen elkaâr....