Babylonië en Assyrië.
Lang vóór den historischen tijd, ofschoon niet zóó vroeg als in Egypte, had zich ook in Azië eene veelzijdige beschaving ontwikkeld.
Op het hoogland van Armenië ontspringen twee stroomen, wier bronnen niet ver van elkaar gelegen zijn en die beide hunnen loop naar het Zuiden richten; de westelijke is de Euphraat, de oostelijke de Tigris. Zij stroomen aanvankelijk door een hoogliggend steppenland, totdat zij eindelijk eene breede, zeer vruchtbare vlakte bereiken. De bedding van den Tigris is op vele plaatsen tusschen rotsen ingesloten, terwijl die van den Euphraat van het begin tot het einde in de vlakte ligt.
Het land tusschen deze beide rivieren gelijkt in vele opzichten op het land van den Nijl. Ook hier heerscht gedurende den geheelen zomer eene groote droogte, niet dan hoogst zelden door een verkwikkenden regen getemperd. Ook hier zijn de beide rivieren door hunne overstroomingen de bron van alle vruchtbaarheid. Maar die overstrooming is hier niet, gelijk in het Nijldal, eene regelmatige, die niets dan zegen en vruchtbaarheid aanbrengt. Neen! al te dikwijls stort de Tigris zijne bruisende golven over de vlakte uit; dan verwoest hij de weelderige velden, dan herschept hij steden en dorpen in puinhoopen, dan is het gansche land tot aan de moerassige Delta, die men bij zijne monding aantreft, ééne woelende en kokende zee.
Lokte het Nijldal door zijne vruchtbaarheid reeds in overoude tijden tot bebouwing uit, evenzoo was het met het land tusschen den Euphraat en den Tigris. De oude schrijvers kunnen geene woorden vinden om de weelderigheid te roemen, waarmee daar de graanvelden prijkten; Herodotus verhaalt van tarwe en gerst wier halmen bladeren droegen ter breedte van vier vingers. De kostelijkste graansoorten ontsproten in het wild aan den maagdelijken grond en zelfs in de moerassen aan den rivieroever trof men te midden van het riet eetbare wortels aan; vruchten van allerlei soort, waaronder heerlijke dadels, groeiden er in menigte. Nog heden ontmoet men in het zóó verwaarloosde land prachtige palmenwouden; nog heden wordt dat landschap, wat weelderigheid van plantengroei betreft, door weinige streken der aarde overtroffen.
Zij die het land tusschen den Euphraat en den Tigris bebouwden, hadden grootere zwarigheden te overwinnen dan de bewoners van het Nijldal. De akkers moesten tegen de vernielende overstroomingen van den Tigris door zwaardere dijken beschut, de afwateringskanalen moesten zorgvuldiger aangelegd, grootere bassins moesten tot verzwelging van den plotselijken toevoer van water gegraven worden dan in Egypte.
De ligging van het land tusschen twee groote rivieren, die in de Perzische golf uitloopen, bevorderde den handel. Deze breidde zich ook daarom aanhoudend uit, dewijl het land tusschen den Euphraat en den Tigris niet - gelijk Egypte - door woestijnen was ingesloten. Hierdoor konden de bewoners hun land niet voor den vreemdeling sluiten, maar werden zij van zelf tot een levendig verkeer met hunne naburen genoopt.
Het volksleven moest zich in zulk eene landstreek meer veelzijdig ontwikkelen dan dat der Egyptenaars. De overblijfsels van reusachtige bouwwerken, waarvan het onderzoek in dezen oogenblik nog op verre na niet ten einde is gebracht, vergunnen ons, nevens de vaak onzuivere overleveringen van oude geschiedschrijvers, eenen blik in het staatkundig en maatschappelijk leven der volken, die in den alleroudsten historischen tijd en zelfs nog vroeger in die landen gewoond hebben. Het zijn de Babyloniërs, die het land aan den midden- en benedenloop der beide rivieren bewoonden, en de Assyriërs wier woonplaats ten Oosten van den Tigris was; een land dat in vruchtbaarheid slechts weinig bij Babylonië ten achter stond. Zijne bergachtige gedeelten, die zich naar het Noorden en Oosten, uitstrekten, onderscheidden zich door een aangenaam en gezond klimaat, terwijl de zuidelijke, rijkelijk door rivieren besproeide streken weelderige vlakten aanboden.
***
Twee ontzaglijk groote steden verhieven zich in oude tijden aan den oever van den Euphraat en den Tigris, wereldsteden, gelijk de tegenwoordige tijd niet weder in het leven heeft geroepen. Het waren Babel of Babylon, de hoofdstad van Babylonië aan den Euphraat, en Nivivé, de koningsstad der Assyriërs aan den Tigris. Beide zijn sinds lang vervallen. Slechts puinhoopen wijzen de plaats aan, waar zij eens gestaan hebben, maar nog heden stellen deze bouwvallen ons in staat om ons eene voorstelling te vormen van de reusachtige gebouwen, die hier vóór duizenden jaren zijn opgetrokken, al konden zij dan ook niet, zooals de Egyptische pyramiden, bijna ongedeerd den tand des tijds wederstaan.
De Egyptenaars bezaten een hoogst doelmatig, onvergankelijk bouwmateriaal in de reusachtige rotsblokken, die zij uit de naburige gebergten groeven. De Babyloniërs en Assyriërs moesten zelven den steen uit den vetten klei van hun land vormen. Gedeeltelijk droogden zij deze in de lucht, gedeeltelijk bakten zij hem in steenovens; terwijl zij de uitgebreide asphaltlagen, aan den oever van den Euphraat, gebruikten om zich een sterk hechtenden mortel te verschaffen. Het kon niet anders, of de voortbrengselen hunner bouwkunst waren hierdoor van die der Egyptenaars in meer dan één hoogst belangrijk opzicht onderscheiden. De Babyloniërs en Assyriërs moesten de buitenmuren hunner gebouwen veel zwaarder maken en deze door het bekleeden met gips en kalksteenplaten tegen den invloed van wind en weder beveiligen. Deze bekleeding werd met beeldhouwwerken en opschriften versierd, van welke er vele voor ons bewaard zijn. Zij bewijzen ons belangrijke diensten bij het opsporen van de geschiedenis dier lang vervlogen dagen.
De door deze volken gebezigde schrijfteekens zijn geheel verschillend van die der Egyptenaars; zij zijn veel eenvoudiger dan de hiëroglyphen en komen veel meer met het nieuwere schrift overeen. Ze bestaan in rechte, korte, spitstoeloopende strepen, die meestal eene lettergreep aanduiden en in eene ontelbare menigte ontdekt zijn; het is het zoogenaamde spijkerschrift.
De ruïnen van Babylon en Ninivé zijn met de teekens van dit spijkerschrift overdekt. Wij treffen ze aan op de beeldhouwwerken, op edelgesteenten, en op de tichelsteenen, waarin zij, vóór het bakken werden gegriffeld. Zelfs oorkonden en verdragen in spijkerschrift zijn ons bewaard gebleven.
(Wordt voortgezet.)