werden, scheen blind te zijn voor die bewijzen van onderlinge genegenheid der beide gelukkigen. Des te scherper blikten de heldere oogen van Frans van Mieris, en hij trilde vaak van toorn en bitterheid. Was zijne liefde voor de schoone Anna tot op dit oogenblik misschien meer een aardig tijdverdrijf dan eene heilige, ernstige zaak - toch was hij in zijne ijdelheid gevoelig gekwetst, en zulke wonden heelen van de oudste tijden af tot op dezen dag toe, moeielijk of in het geheel niet. - Was Jan De Heere niet een hoofd kleiner dan hij, kon diens tengere gestalte in vergelijking komen met de krachtige figuur van een Frans van Mieris; vonden niet alle lieve meisjes en vrouwen van Leiden, dat zijne zwarte oogen de schoonste op aarde waren, en had hij niet ondervonden dat nog geene enkele - Anna Smythers van Gent uitgezonderd - zijne welbespraakte lippen en zijn innemend lachje weerstaan had? En toch verkoos de blonde Anna dien eenvoudigen jongman. Het liefst had hij Jan De Heere vastgegrepen en hem met een krachtigen worp over alle landen heen naar Rome teruggeslingerd, van waar de rustverstoorder was gekomen; vervolgens had hij de preutsche Anna in den zadel gezet, om met haar voort te jagen tot aan de uiterste einden der aarde; zoo ver mogelijk van Rome, - waar die uiteinden lagen, was hem tamelijk onverschillig. Hij zoude het te liever gedaan hebben, omdat hij het schoone meisje nu nog minder dan vroeger zag, want Anna bezocht in den laatsten tijd het atelier niet meer zoo geregeld als vroeger.
Eene vrouw die bemint, - al moge zij hare zusters nog zoo overtreffen, en al mogen de ernstige studiën haar overigens nog zoo bezig houden, - is in dien gelukkigen tijd even als al haar gelijken; een tijd lang zal en moet zij alles vergeten voor dat eene, dat voor haar het hoogste is op de aarde: de liefde.
De leerling van Dow zat dikwijls uren achtereen in haar eigen kamertje, in plaats van voor den ezel, en terwijl hare oogen werktuigelijk de wolken volgden, die langs den hemel dreven, vroeg zij zich zelve af, hoe haar vader den jongen beeldhouwer wel zou ontvangen, wanneer hij eenmaal naar Gent zou gaan, om hem te vragen: ‘Geef mij uwe dochter tot vrouw.’
En zulke droomen, zulke gedachten, zulke vragen, werd zij nimmer moede.
Gerard Dow begon zich allengs over de traagheid van zijne vroeger zoo vlijtige leerlinge te verwonderen, en Frans van Mieris wekte dat door zijne spotachtige vragen en aanmerkingen telkens op. Gelukkig was Katharina er ook, die haar man altijd weder tot zwijgen wist te brengen, zoodat hij het meisje rustig haar gang liet gaan. Des avonds zaten allen weer als gewoonlijk bij elkander, en dan was Anna zoo opgeruimd en vroolijk, dan klonk hare stem zoo zoet, wanneer Jan De Heere haar op de luit begeleidde, dat de meester zijne ontevredenheid altijd weer vergat.
Zoo verliepen dagen en weken - totdat onverwachts de oude Smythers uit Gent in het atelier van Gerard Dow stond, en kort en bondig zijn kind terugverlangde, daar te Gent eene in 't geheel niet verwerpelijke partij naar hare hand had gedongen, hetgeen voor zulk een arm, hulpeloos meisje altijd nog het beste was. - Hij gaf ook niet onduidelijk te verstaan, dat hem bovendien ter oore was gekomen dat zijne dochter toch niets bijzonders geleerd had, niet den minsten ijver toonde, maar integendeel hare dagen in ledigheid doorbracht.
En hij bracht zijn toekomstigen schoonzoon ook reeds mede, - het was Lucas Smaart, de rijkste molenaar uit Gent, met wiens gezond uiterlijk de oude man zijne dochter aangenaam dacht te verrassen.
Maar hoe bleek werd het beminnelijke meisje bij deze onverwachte ontmoeting. - Zij was zelfs niet in staat haar vader vroolijk te ontvangen, ontsteld en bevend stond zij tegenover hem: de oude Smythers werd ontevreden over de tranen die uit hare schoone oogen rolden. - Al waren de kinderen destijds nog gewoon hunne ouders blindelings te gehoorzamen, - tranen bewezen toch immer dat het gehoorzamen niet van harte ging.
De goede Anna, van wier bekoorlijke gestalte de molenaar geen oog kon afwenden, verklaarde wel haren vader te willen volgen en als eene trouwe dochter bij hem te zullen blijven, maar zij vroeg ten opzichte van haar toekomstigen echtgenoot, aangemoedigd door allerlei gebaren en knikjes van vrouw Katharina, eenige jaren tijd, alvorens iets te besluiten.
De oude man geraakte nu in drift en verwenschte het atelier van den beroemden schilder en het oogenblik, waarop hij besloten had, zijn kind hierheen te brengen. ‘Nu deugt zij voor niets meer in de wereld,’ riep hij en sloeg zoo hard op de tafel, dat er tot grooten schrik van den schilder eene zware stofwolk opvloog, ‘want wat is de bestemming van een meisje anders, dan te trouwen? Zij heeft toch niets meer geleerd dan hetgeen duizend anderen ook kunnen, en ik zal ten slotte mijn leven lang arm blijven, en zij met mij.’
Op dit woord richtte Anna zich op, en met gloeiende wangen en vonkelende oogen zeide zij: ‘Wacht een oogenblik, vader, eer ge mij veroordeelt en mijn meester miskent! Laat mij voor uwe oogen eene proef afleggen, dat ik bij hem meer geleerd heb, dan alle anderen; laat mij u bewijzen dat ik met mijne kunst genoeg kan verdienen, om niet verplicht te zijn den geldzak van een vreemdeling op mijne schouders te nemen, - van iemand, dien ik niet lief kan hebben, en zoo mijne proef gelukt, laat dan mijn hart eene vrije keus doen. Gelukt zij niet, dan ga ik nog heden met u naar Gent terug, en ben ik binnen acht dagen de vrouw van Lucas Smaart.’
En goed- of kwaadgezind, de oude Smythers moest ja zeggen, want zijne dochter scheen hem eene koningin toe, zoo fier stond zij daar voor hem, in het bewustzijn van hare waarde, en de blonde vlechten lagen als eene gouden kroon om haar hoofd. - De rijke molenaar trok hem ondertusschen aan zijne mouw en fluisterde: ‘Laat ons maar heen gaan - uwe dochter is te voornaam voor mijn molen, en er zijn nog meer meisjes in Gent.’
Maar de oude zette hem op een stoel naast zich neder; zonder een woord te spreken zaten zij naast elkander en hielden vol verwachting het oog op het meisje gevestigd. Anna plaatste zich aan de tafel, sneed van een vel perkament een stukje af, ter grootte van eene boon, mengde de verf, boog het hoofd en begon te schilderen. Niemand bewoog zich in de kamer; het was doodstil in het heldere, lichte atelier van Gerard Dow, - de meester zelf nam schijnbaar geen deel aan hetgeen om hem heen gebeurde; Frans van Mieris daarentegen stond met een mismoedigd gelaat voor zijn ezel, en schilderde den fijn geplooiden kraag van een raadsheer groen en zijn neus blauw.
Door het half gesloten gordijn achter in de kamer bemerkte men vrouw Katharina, met een ontsteld gelaat en met gevouwen handen; over haar linkerschouder kwam het fijnbesneden hoofd van den beeldhouwer te voorschijn, die met een oog vol liefde op het schilderende meisje tuurde. - De wilde rozen buiten aan het venster drongen zich nieuwsgierig tegen de glasruiten, de vlinders zagen telkens naar binnen, en de musschen vertelden luide aan elkander en aan ieder die het hooren wilde, dat daar binnen in het atelier van den beroemden meester niet alles zoo was als het zijn moest.
Maar Anna's oog zag somtijds vluchtig op naar den rijken molenaar, en dan verdween de diepe ernst van haar lief gelaat, en een schelmachtig lachje vloog als een zonnestraal over hare bekoorlijke trekken.
Het duurde niet lang, of Anna Smythers stond op, ging naar haren meester, en zeide: ‘Uwe oogen moeten mijn proefstuk het eerst zien, - gij moet zeggen hoe het werk is uitgevallen!’
Gerard Dow legde het kleinste schilderijken, dat ooit door iemand gemaakt is, in zijne rechterhand en bleef er verbaasd op staren. - Daarna zag hij naar het bewogen gelaat van het meisje en zeide lachend: ‘Kind, gij hebt meer geleerd, dan ik u zoude hebben kunnen leeren. Een werk zooals dit is, zal ik, noch eenig ander schilder in Holland u nadoen: wie misschien in stilte uw leermeester geweest is, weet ik niet, maar ge moogt hem gaan bedanken. Gij hebt het kunstigste miniatuurstukje vervaardigd, dat ik ooit gezien heb.’
En daarmede wendde hij zich naar den ouden Smythers van Gent en den rijken molenaar, die zijne oogen, zoo ver hij kon, openspalkte, en bood hun zijne hand aan. - Zij zagen toen even verwonderd, en Frans van Mieris kon niet nalaten over hunne schouders er ook naar te zien. Het was eene schilderij ter grootte van eene boon, doch vol betooverende helderheid en fijnheid: namelijk een windmolen met de wieken, een dikken molenaar - het welgelijkend portret van Lucas Smaart - paarden met zakken beladen, wagens en menschen, dicht op een gedrongen, maar duidelijk te onderscheiden, en ieder op zich zelf geheel afgewerkt.
Nu schoof de gestrenge rechter zijne muts van het eene oor op het andere, en zei langzaam: ‘Zij heeft gelijk - dat doet niemand haar na, en ik zie dat zij toch vlijtig geweest is en iets geleerd heeft; welnu dan hebben wij ook geen geld van een ander noodig! Lucas Smaart, is het meisje wat te hoog voor u, dan is het ook waar, dat er in Gent nog meer meisjes zijn. Wij zullen er samen eene kiezen; Anna kan hier blijven en schilderen.’
‘Neen, neen, neem mij met u mede,’ riep het jonge meisje haastig; ‘ik kan te huis ook wel schilderen - wanneer... wanneer gij toestaat dat er nog een meegaat, die eigenlijk mijn beste leermeester geweest is. -’
En eer de oude man een woord kon antwoorden, kwam Jan De Heere te voorschijn, en viel in zijne blijde verwarring eerst den dikken molenaar om den hals, en kuste hem zoo lang en zoo hartelijk, dat Gerard Dow zelf ten laatste den verwonderden Gentenaar lachend bevrijdde.
Wat had men elkander nu veel te vragen en te antwoorden! Wat al lachjes, verrassingen en tranen - totdat eindelijk de minnenden hand in hand voor den vader stonden, die eigenlijk nog niet wist, wat er gebeurd was.
‘Maar kan hij ook iets bijzonders?’ vroeg Smythers eindelijk, en wees hierbij op den jongen beeldhouwer.
‘Voorzeker!’ riep Frans van Mieris spottend: ‘hij verstaat de kunst om steenen te smelten, en -’
‘En - uwe dochter trouw lief te hebben,’ viel Anna hem in de rede, en leunde met haar hoofdje tegen de borst van haren vader.
Maar Frans van Mieris schoof zijn arm