schoone figuren, geschikt om het glanspunt te vormen der versiering van een vorstelijk praalvertrek? Niets van dat alles: de Angelus is zoo eenvoudig, zoo sober, zoo zonder eenige jacht op effect, dat de minder fijngevoelige beschouwer die schilderij onopgemerkt voorbij zou gaan, ja, dat zelfs kunstenaars van beroep, meesters in de techniek er medelijdend de schouders voor ophalen, gelijk dan ook jarenlang de meest gevierde kunstrechters gedaan hebben.
Maar die ongekunstelde voorstelling is zoo aangrijpend van waarheid, zoo meesleepend dichterlijk van stemming, zoo onbeschrijfelijk innig van gevoel; de zachte tinten van het avondlandschap en de ongezochte lijnen der figuren smelten samen tot zulk eene betooverende harmonie, dat ieder, die niet geheel verstoken is van hetgeen men den ‘zesden zin’ pleegt te noemen, er onweerstaanbaar door geboeid moet worden.
Nochtans werden zij, die op de veiling Secrétan elkander met duizenden opjoegen, daartoe wel niet uitsluitend door geestdrift voor dat schoone gedreven. Het was nu eenmaal uitgemaakt dat de Angelus voor het meesterstuk der moderne school doorging, en dat was genoeg om de begeerigheid, den naijver en de speculatiezucht op te zweepen tot een wedstrijd, waarin Frankrijks nationaal eergevoel ten slotte den prijs behaalde.
Zoo dacht men ja, maar men rekende buiten de Kamers, die uiteengingen alvorens de credietaanvrage voor den aankoop der schilderij te hebben toegestaan, zoodat deze per slot van rekening toch in Amerikaansche handen overgaat.
Het leven van Millet, wiens portret wij eveneens geven, bewijst, dat zelfs in Frankrijk een groot talent nog altijd geen onbekommerd bestaan verzekert.
In 1815 te Gréville, een dorp in het departement Manche uit behoeftige ouders geboren, en zelf vader van negen kinderen, had Millet geducht te kampen met de stoffelijke zorgen des levens.
Men verhaalt van hem dat hij in Juni 1848, vóór het uitbreken van den burgeroorlog, honderd franken had geleend op vier kleine doeken, en zich zoo rijk als een koning waande, toen hij zijn gezin dit karig sommeken kon thuisbrengen. Evenals Salvator Rosa heeft hij zijn dagelijksch brood moeten verdienen met het schilderen van uithangborden. Een daarvan, de H. Maagd en het kind Jesus voorstellende, versierde langen tijd een manufactuurwinkel achter de kerk van Notre-Dame de Lorette te Parijs, terwijl een ander nog voor weinige jaren op Montmartre te zien was.
Millet's ouders waren eenvoudige landlieden, en op eene zijner schilderijen, de pluk der snijboonen voorstellende, heeft hij het beeld zijner moeder vereeuwigd. Naar Parijs gekomen, werd hij een leerling van Delaroche, met wiens richting hij zich echter niet kon vereenigen. Onder landlieden opgegroe[i]d, voelde hij zich op het land eerst recht thuis, en als een echt natuurkind met de natuur vertrouwd, wist hij hare schoonheden met treffende waarheid weer te geven. Hij schilderde eenvoudige landschappen en stoffeerde die met figuren, zoo volkomen passend in hunne omgeving, dat zijne tafereelen al het aangrijpende hebben van de werkelijkheid zelve, met een waas van poëzie, door het fijne gevoel van den kunstenaar daarover gespreid. Aanvankelijk weinig begrepen, oogstte hij echter met zijne Arenraapsters, zijne Strooibinders, de Ploeg, de Dood en de Houthakker allengs veel bijval in.
Maar de lof van bevoegde kunstrechters bracht Millet nog niet aanstonds koopers, die zijne werken naar verdiensten betaalden. Voor zijn Angelus kon hij slechts met groote moeite een liefhebber vinden, den heer Feydeau, die het stuk voor 1800 fr. aankocht.
Gambetta, die deze schilderij in 1873 te Brussel zag, verklaarde daardoor ‘tot nadenken gestemd te worden over den nog steeds almachtigen invloed der godsdienstige overleveringen op de plattelandsbevolking.’
Van den Angelus mag dit ongetwijfeld met volle recht gezegd worden. Niets geeft dieper blik in het gemoedsleven der godsdienstige landlieden, dan dit treffend tafereel. De avond valt; de zon, ofschoon reeds beneden den gezichteinder gezonken, verlicht met een warmen, gouden gloed het benedengedeelte van den hemel en de groote bebouwde vlakte, die zich ver in het ronde uitstrekt. Het landschap ademt reeds de geheimzinnige kalmte, die het einde van den dag vergezelt. Op den voorgrond hebben een jonge boer en zijne gezellin, die bezig waren met aardappelen rooien, hun arbeid onderbroken. Zij staan overeind en hunne figuren teekenen zich krachtig tegen den helderen achtergrond des hemels af. De boerenjongen heeft het hoofd ontbloot en drukt door zijne houding een gevoel van kinderlijken en treffenden eerbied uit. Hij houdt de klak in zijne handen tegen de borst en buigt het hoofd. Het meisje heeft de gevouwen handen tot dicht bij haar gelaat opgeheven en buigt even godvruchtig het hoofd. Beiden bidden in stilte, en richten van de aarde, waarop zij zwoegen, de gedachten naar den Hemel, die aan de eenvoudigen van harte is toegezegd. Het Angelusklokje der dorpskerk, die zich aan den gezichteinder afteekent tegen de lucht, door de ondergaande zon verlicht, noodigt door zijn liefelijk geklep hen uit, het hart te verheffen tot God.
Om dit aldus weer te geven, moet men zelf diep geloovig zijn, en dat was Millet. Evenals zijne boeren was hij aan de godsdienstige overleveringen van zijn land getrouw gebleven en verloochende ook in dit opzicht de afkomst niet, welke zich in heel zijne uiterlijke verschijning verried. Van meer dan middelbare grootte en forsche, ofschoon eenigszins gebogen gestalte, had hij de grove handen van een landbouwer, een hoog open voorhoofd, achterwaarts gekamde bruine haren en kleine, blauwe, maar zeer scherpe oogen. Aan de stijve stadskleeding en den hoogen hoed kon hij zich niet gewennen; het liefst droeg hij zijn wollen vest en holleblokken.
Millet was een echt huisvader, en te Barbizon, waar hij de laatste jaren van zijn leven sleet, noemde men hem niet anders dan de patriarch. Hij overleed in dit nederig gehucht, bij den ingang van het bosch van Fontainebleau gelegen, den 20en Januari 1875.