beroemde koning Frederik Wilhelm, ook bekend onder den naam van den ouden Frits, maakte van den stok een druk gebruik.
Er zijn daaromtrent anekdoten in omloop, die herinneren aan het geval, hetwelk dezer dagen in de bladen van den schah van Perzië verteld werd. Toen deze, na zijne vorige Europeesche reis in het vaderland teruggekeerd, daar de brievenpost wilde invoeren en overal in zijne hoofdstad brievenbussen liet plaatsen, maakten zijne onderdanen daarvan gebruik om hunnen heer en meester eene menigte verzoekschriften toe te sturen, waarin zij hem met grieven en klachten overstelpten. Dit strookte klaarblijkelijk minder met de bedoeling, die de schah bij de invoering dier Westersche instelling gehad had, en om dat lastige uitwerksel zijner nieuwe brievenpost te beletten, plaatste hij bij iedere brievenbus een kerel met een zweep, die ieder moest afrossen, die een smeekschrift aan den schah verzenden wilde.
Nagenoeg dezelfde staaltjes van lichamelijke afstraffing worden verhaald omtrent den ouden Frits, die trouwens, evenals de schah, heer was over leven en dood zijner onderdanen. Het eenig onderscheid is, dat de Pruisische koning er liefhebberij in had de strafoefening met hoogst eigen hand te voltrekken, waartoe hij dan ook altijd met een dikken, knoestigen stok gewapend was. Bij het minste verzuim, dat hij bespeurde - en als een echte landsvader, ging hij alles persoonlijk na - maakte hij onmiddellijk van dat geduchte tuchtmiddel gebruik, en de hoogste ambtenaren ontzag hij daarbij zoo min als den geringsten knecht Onze gravure stelt den monarch voor op het oogenblik dat hij een poortwachter, die zich verslapen heeft, op gevoelige wijze uit zijn bed klopt en tot zijn plicht brengt.
Maar het waren de ambtenaren niet alleen, d e hij aldus met den stok regeerde, zoo de koning het noodig oordeelde, maakten de ruggen der burgers evengoed kennis met zijn stok, als die der hooge en lage ambtenaren.
Als Frederik Wilhelm zijne dagelijksche wapenschouwing gehouden had, wandelde hij te voet de stad door, en op zijne nadering nam iedereen de vlucht. Hij kon niet dulden, dat eene vrouw zich op straat vertoonde. Ontmoette hij er bij ongeluk eene dan stuurde hij ze met een paar oorvijgen, trappen of stokslagen naar huis, terwijl hij uitviel: ‘Wat doet die straatloopster hier? Fatsoenlijke vrouwen blijven in hun huishouden.’
Op zekeren schoonen zomerdag verraste hij verscheidene dames op de wandeling langs het exercitieveld achter het slot. Aanstonds riep hij een paar soldaten, liet bezems halen en liet de wandelaarsters een half uur lang het plein afkeren.
Al de Berlijners kenden en vreesden den knoestigen stok des konings, en trachtten hem daarom te ontwijken, waar zij maar konden. Dit bekwam hun echter dikwijls slecht, het slechtste van allen een armen jood, die eens in eene nauwe straat den koning tegenkwam en zich zoo spoedig mogelijk uit de voeten trachtte te maken.
Frederik Wilhelm was echter vlugger dan hij, haalde hem in en vroeg driftig:
‘Waarom loopt ge weg?’
‘Ik was bang voor u, Majesteit,’ antwoordde het joodje sidderend. Dit antwoord wekte den toorn des konings in den hoogsten graad. Hij sloeg met zijn Spaanschen rotting jammer lijk op den vluchteling toe, terwijl hij voortdurend uitriep:
‘Gij moet niet bang voor mij zijn, gij moet mij liefhebben.’
Niettegenstaande dezen vaderlijken aandrang hadden de Berlijners hun koning alles behalve lief; zij haatten en vreesden hem. Wat in andere residentiesteden voor eene eer werd gehouden, op het slot tot een gehoor te worden geroepen, werd in Berlijn als het grootste ongeluk beschouwd, want ieder wien de koning wenschte te spreken, verwachtte dat hem deze of gene ruwe kastijding of zelfs wel verbanning naar Spandau treffen zou, wellicht voor eene misdaad, waaraan hij nooit gedacht had. Des konings liefhebberij om te slaan had, behalve de onaangenaamheden, welke zij voor zijne heele omgeving meebracht ook nog het slechte gevolg, dat zij door de ambtenaren, zoowel als door de burgers van Berlijn, ja door het heele land werd nagevolgd. Bij de militairen werd de kleinste overtreding onbarmhartig met stokslagen gestraft; de bazen sloegen hunne knechts, de knechts de leerjongens, de boeren hunne daglooners en meiden. Nooit is er te Berlijn en in heel Pruisen zoo onmenschelijk veel geslagen als onder de regeering van Frederik Wilhelm.
Ook in het huiselijk leven maakte de oude Frits geducht van den stok gebruik. Niet alleen zijne bedienden sloeg hij bij het minste vergrijp, zelfs ook als zij niets misdreven hadden, enkel uit kwade luim, maar ook zijne kinderen hadden veel te lijden onder zijn onbehouwen lust tot ranselen. Zijne dochter, de talentvolle markgravin van Bayreuth, verhaalt ons hiervan merkwaardige voorbeelden in hare gedenkschriften.
Zekeren keer dat de koning met zijn zoon, den kroonprins, (later bekend als Frederik II of de Groote) eenige dagen te Bonn doorbracht, gat de keurvorst Clemens August te hunner eere een bal. Nu was Frederik Wilhelm gewoonlijk ver van koninklijk gekleed, want hij droeg zijn uniform zoolang hij maar eenigszins mee kon, en liet hij zich eindelijk een nieuwen maken, dan moesten de knoppen van den ouden nog voor den nieuwen dienst doen De kroonprins zag er niet veel eleganter uit, en op het bal was hij daar niet weinig mee verlegen. Toen de koning dit merkte, vroeg hij wat er aan scheelde en waarom hij niet meedanste. De jonge prins sloeg de oogen neer en keek naar zijn versleten plunje. Maar zijn koninklijke vader beantwoordde die stilzwijgende klacht door eene klinkende oorvijg ten aanschouwen van het heele gezelschap, en den jonkman bij den arm vattende dreef hij hem tot midden in de zaal, zeggende:
‘Komaan, dansen, zeg ik u.’
En of hem ook al de tranen over de wangen liepen, hij moest eene dame ten dans vragen en met haar de zaal rondhuppelen.
Zonderling, dezelfde man, die zoo goed met den stok wist om te gaan, verbeeldde zich ook dat hij met talent het penseel hanteerde. Wanneer het slecht weer was, of wanneer de koning, zooals hem in zijne laatste levensjaren meermalen gebeurde, aan het pootje leed, liet hij den schilder Johan Adelfing bij zich komen, die op een vast inkomen van 100 thaler 's jaars was aangesteld en bovendien voor iederen dag, dat er geschilderd werd, een gulden voor de verf ontving. Adelfing werd aan het hof gewoonlijk schilder Hansje genoemd. Hij moest voor Z.M. de verf wrijven en hem tegelijk ook de portretten der boeren, bedienden en grenadiers schetsen, die de koning schilderen wilde. Dit was voor hem een moeielijke post, want voor iedere penseelstreek, die den koning mislukte, ontving Hansje eene menigte slagen en stompen met den schilderstok. Van de kunstproducten van Frederik Wilhelm zijn er vele bewaard; eenige nog bestaande portretten van boeren dragen het onderschrift: Fredericus Wilhelmus in tormentis pinxit (door Frederik Wilhelm in smarten geschilderd).
Die smarten doelden op de pijnen van het pootje, waaraan Z.M. leed, maar met smart ook hadden de boeren er voor gezeten; want wanneer het werk den koning met goed gelukte en dit hem verdroot, sloeg hij soms dapper op zijne modellen los of streek hun een penseel vol verf in het gezicht, nijdig uitroepend: ‘Nu zijt ge zeker getroffen.’
Tot het laatst van zijn leven bleef hem de liefhebberij voor slaan en ranselen bij, want toen hij eenige uren voor zijn dood, zijne ministers, ambtenaren en officieren rondom zich riep, ten einde hun elk eene gedachtenis te geven, en de stalknecht een zadel van blauw fluweel gelegd had op het paard, dat de vorst van Anhalt zelf tot een aandenken aan den koning had mogen uitzoeken, riep de half stervende vorst nog uit:
‘Ach, als ik gezond was, wat zou ik die stalknechts flink afrossen!’ En een zijner dienaren beval hij: ‘Ga toch naar beneden en geef den schurken een pak slagen.’
Dit waren ten naaste bij zijne laatste woorden, ofschoon de wakkere en flinke vorst overigens in de christelijkste gevoelens dit tranendal verliet, waar hij door zijn stok zooveel angst en schrik om zich heen verspreid had.