laarsjes en het hoofd met de roode vrijheidsmuts getooid, eene lange speer in de hand hield. Al de revolutionnaire clubs, comité's en secties sloten zich aan bij den stoet.
Onder muziek en gezang trok de heiligschennende processie den eerwaardigen, eeuwenouden tempel binnen, waar de gebeden en verzuchtingen der geloovige geslachten nog als wierookwolken omzweefden onder de statige gewelven. De godin werd naar het altaar gedragen en daar nam zij plaats op de geheiligde plek, waar de godsvrucht der geloovigen eeuwen lang den menschgeworden God in de gedaante van brood had aanbeden.
Achter haar verhief zich eene ontzaglijke toorts. als het zinnebeeld van de fakkel der Wijsbegeerte, die voortaan het menschdom bestralen moest. De tooneelspeelster stak die toorts aan, waarna Chaumette het wierookvat uit de handen van twee acolieten aannam, voor de godin neerknielde en haar bewierookte, terwijl Gobel deze parodie aanzag van de heilige plechtigheden, die hij weinige dagen te voren aan ditzelfde altaar had verricht.
Aan de voeten der godin lag een verminkt beeld der H. Maagd. Chaumette sprak dit aan en daagde het uit, zijne plaats te hernemen in de vereering des volks. Woeste dansen besloten eindelijk de feestelijkheid, die in eene barbaarsche vernieling van het heerlijke kerkgebouw ontaardde.
De wensch der Conventie dat deze gruwelijke heiligschennissen in heel Frankrijk navolging mochten vinden, was intusschen maar al te letterlijk in vervulling gegaan.
Er ontstond als een duivelachtige wedstrijd in het schaamteloos onteeren, bezoedelen, vernielen van al wat dusver als heilig was geëerbiedigd. Niet enkel de tempel van Parijs, neen ook de aloude kathedralen in de provincie, de nederige dorpskerken, de landelijke kapellen en kruisbeelden aan den weg, alles werd verwoest. Bij heele karrevrachten sleepte men de brokstukken van altaren en beelden, het gouden zilverwerk, aan den dienst des Heeren of de opluistering van het heiligdom gewijd, naar de Nationale Conventie, met het opschrift ‘Verwoesting van het fanatisme’, dat in zijne dubbelzinnigheid die heldenfeiten van ‘burgerdeugd’ naar verdienste kenschetst. De woestelingen, welke dien buit aansleepten, waren gedost in kerkgewaden; in kroegen en gemeene huizen slempte men uit de gewijde tempelvaten; men voerde dolzinnige dansen uit om ossen, ezels of veile deernen, met kasuifels of koorkappen omhangen; heilige boeken en gewijde voorwerpen werden op de openbare pleinen verbrand; ja de reliekkas der H. Genoveva, die Parijs voor de Hunnen had behoed, werd op het Grève-plein aan de vlammen prijs gegeven. Tot zelfs de graven en kerkhoven werden niet gespaard; de abdij van St.-Denis, waar de asch der Fransche koningen rustte, werd door de verwoede lijkenschenners geheel omgewoeld; al de graven werden geopend, de lijken en gebeenten in den ongebluschten kalk of in het vuur geworpen, de asch in den wind verstrooid. Er mocht niets meer overblijven wat aan het oude katholieke Frankrijk herinnerde. Het geheele koninkrijk van Lodewijk den Heilige, aan de goddeloozen overgeleverd, werd met puinhoopen en brandstapels overdekt; al zijne tempels, zijne paleizen, zijne kunstschatten lagen vernield in het stof. En dat barbaarsche vandalisme heette.... de heerschappij der Rede.
De ontheiligde tempels dienden voortaan tot vergaderplaatsen voor Jacobijnen, Sansculotten en allerlei ontuig. Van de kansels, waar eenmaal het woord der waarheid verkondigd was, schetterden en bulderden thans de volksredenaars, die het waanzinnig gepeupel dagelijks tot nieuwe gruwelen aanhitsten. Men richtte er altaren op voor den ‘goddelijken Marat,’ hield er schandelijke vertooningen ter eere van de godin der Rede, ja misbruikte ze tot kroegen en holen van ontucht.
En waar bleven de schatten aan goud en zilver, uit de heiligdommen geroofd, de opbrengst van gebouwen en gestichten, aan godsdienstige doeleinden gewijd, maar door de Conventie verbeurd verklaard en onder den hamer gebracht? Dat alles verzonk in den bodemloozen afgrond van het steeds aangroeiend tekort en er bleef niets meer van over dan een hoop papieren assignaten, die zoo schrikbarend in waarde verminderden, dat de Conventie er ten slotte geen meer durfde uitgeven, uit vrees van ze volslagen waardeloos te maken. De rijkdommen der kerken gingen denzelfden weg op als de ontzaglijke fortuinen der adellijke uitgewekenen of ter dood veroordeelden, wier vorstelijke woningen en hotels voor een appel en een ei werden verkocht en ten laatste zelfs in het geheel geene koopers meer vonden. Neen, de tempelroof bracht de republiek zoo min zegen als hare overige plunderingen: de rijkdom van het eenmaal zoo welvarende land versmolt als sneeuw onder de handen zijner revolutionnaire regeerders.
De guillotine bleef intusschen een bestendig werkende machine om munt te slaan uit de hoofden der ‘aristocraten,’ wier eenige misdaad vaak hierin bestond, dat hun dood het uitzicht opende op een rijken buit door het aanslaan hunner goederen. Het vreeselijk moordtuig was gestadig in volle werking. Sinds lang was de revolutie het stadium ingetreden, waarin zij, volgens de voorspelling van Vergniaud, als Saturnus hare eigen kinderen verslond. Vergniaud had het in persoon ondervonden, daar zijn hoofd reeds kort na de terechtstelling van Marie Antoinette gevallen was te gelijk met die der twintig andere leden der Conventie, wier dood al aanstonds na dien des konings was geëischt. Op hetzelfde schavot, waar door hun toedoen het onschuldig bloed van Lodewijk XVI vergoten was, zou ook het hunne stroomen. Bailly, de reeds lang vergeten maire der revolutie, die met zijne bloemrijk opgesmukte huichelaarstaal eenmaal zijn koning had bespot en den dag van diens vernedering een schoonen dag genoemd had, was uit de afzondering, waarin hij zich schuil hield, te voorschijn gehaald, om onder de wreedste bespottingen ter dood te worden geleid. Op het schavot aangekomen, werd hij gedwongen de guillotine zelf van daar naar het Marsveld te dragen, waar hij eenmaal de ‘goede patriotten’ had laten neerschieten. Daar kreeg de voormalige afgod van het volk, dat hem vroeger met lauweren had omkranst, tot schavot een vuilnishoop.
Ook Philippe Egalité, die zich voor de vensters van het Palais-Royal zoo vaak verlustigd had in het schouwspel der hoofden, hem op pieken toegestoken, de verloopen prins, die zijn koninklijken bloedverwant naar het schavot had geholpen, had reeds het schuldige hoofd onder de valbijl gelaten. Het vreeselijke moordtuig maaide als eene zeis zoowel het onkruid weg als de tarwe. Nu eens was het de woeste republikein Condorcet, dan weder de dichter Chénier, die de godin der Rede bezongen had, of de geleerde scheikundige Lavoisier, een andermaal de grijze Malesherbes, de verdediger des konings, die met zijne gansche familie ter dood ging; en den 10en Mei 1794 was het de beurt der vrome madame Elisabeth.
Men had haar weggerukt van de jeugdige prinses, wier eenige troost en steun zij was in de gevangenis van den Temple. Van vader en moeder, van al hare dierbare verwanten gescheiden, moest de arme dochter van Lodewijk XVI alleen achterblijven in den kerker. Toch zou het haar gegeven zijn, als de eenig overlevende van het uitgemoorde koningsgezin, aan de woede van het revolutionnaire Frankrijk te ontkomen. Den 26en December 1795 werd zij namelijk, in ruil voor eenige staatsgevangenen, aan Oostenrijk uitgeleverd.
Haar broertje, de ongelukkige dauphin, was inmiddels den 8en Juni van dat jaar reeds tengevolge van de mishandelingen zijner beulen bezweken. Sedert het rampzalige koningskind aan de armen zijner moeder was ontrukt, was zijn jeugdig leven één aanhoudende marteling geweest. De revolutie had hare venijnigste wangedrochten uitgekozen om den edelen telg der ‘allerchristelijkste koningen’ door hun gif te bezwadderen en in zijn veelbelovenden opgang te knakken. De onmenschelijke schoenmaker Simon, aan wiens hoede de afstammeling der Fransche koningen was toevertrouwd, deed met zijne ontaarde vrouw al het mogelijke om die reine lelie in het slijk der verdierlijking te verstikken. De zoon van Lodewijk XVI en Marie Antoinette werd door wreede mishandelingen gedwongen woorden te spreken en liederen te zingen, die het schaamtegevoel van den vroegrijpen knaap het grofste geweld aandeden. En toen Simon zijn schandelijk bestaan onder de valbijl geëindigd had, werd hij vervangen door twee monsters in menschengedaante, die er zelfs een wreedaardig spel van maakten, het kind uit zijn slaap op te schrikken, wanneer het des nachts insluimerde en wellicht droomde van vader en moeder in den hemel. ‘Capet, slaapt ge? sta op!’ klonk het dan in het donkere, vunze hok, waar het kind levend wegteerde, ter prooi aan dagelijksche kwellingen, aan vervuiling, ongedierte en alle ellende, tot eindelijk de dood ook dezen zoon van den H. Lodewijk den hemel opende.
Madame Elisabeth - om tot haar terug te keeren - werd naar de Conciergerie gesleept, om evenals Marie Antoinette voor de revolutionnaire rechtbank te verschijnen. Met haar maakte men echter korter metten dan met de onttroonde koningin; de revolutie had sedert groote vorderingen gemaakt, en terwijl men voor de koningin nog vier en twintig uren verspild had om haar van schuld te overtuigen, was het proces der schuldelooze Elisabeth binnen een kwartier afgeloopen. Met drie en twintig andere veroordeelden werd zij naar het schavot gevoerd, en de teedere, zachtaardige, nauwelijks dertigjarige prinses toonde zich het sterkst van allen in het aanschijn des doods. Zij troostte en bemoedigde hare lotgenooten, en sprak tot de tachtigjarige zuster van Malesherbes, die naast haar op de kar zat en bijna in zwijm viel op het schrikwekkend gezicht van de furiën der guillotine:
‘Houd moed, madame, weldra zullen wij in den schoot van God met onze betrekkingen vereenigd zijn.’
Tot dusver had men de slachtoffers steeds aan den voet van het schavot hunne beurt laten afwachten. Ditmaal echter had Samson, de beul, eene bank bij den houten trap laten plaatsen en deed de prinses met haren hofstoet van ter dood veroordeelden daarop neerzitten. Telkens als eene harer lotgenooten werd afgeroepen, maakte deze een diepe buiging voor de prinses, wisselde met haar een blik, die zeggen wilde: ‘Wij zullen elkaar in eene betere wereld weerzien,’ en bood het hoofd aan den beul. De dochter der Fransche koningen verbleekte noch beefde naarmate de bank ledig werd; zij bleef waardig en groot tot het einde, en toen hare beurt gekomen was, wist ze te sterven gelijk haar broeder en zuster.
Zoo werd de slachting dag op dag voortgezet en maanden lang vielen dagelijks gemiddeld honderd vijftig hoofden. Dit was nog niet genoeg voor de onverzadelijke bloeddorst van Robespierre, die zich op stapels lijken tot de hoogste macht in den staat had verheven en zijne heerschappij niet beter meende te kunnen handhaven dan door telkens nieuwe offers te vellen. ‘Het gaat te langzaam,’ zei hij op zekeren dag, ‘er moest een werktuig uitgevonden worden, dat vlugger werkte dan de guillotine.’
Die wensch van den meester werd opgevangen en eene week later had een werktuigkundige het middel gevonden om negen hoofden tegelijk af te slaan. Met dit perfectionnement werd in Bicêtre op negen koningsgezinden eene proef genomen, die echter mislukte.
Iederen avond bracht men Robespierre de lijst der gevallenen van den dag; zorgvuldig telde hij dan de namen, vergeleek ze met de lijst, die hij daags te voren had opgegeven, en wanneer alles behoorlijk uitkwam, zoodat geen enkele verdachte hem was ontsnapt, legde hij zich ter ruste met de innige zelfvoldoening ‘dat hij zijn dag niet verloren had.’ Maar hoe meer verdachten hij uit den weg ruimde, hoe meer er voor het achterdochtig oog des tirans oprezen, want elke tegenstander, die onder zijne slagen viel, verwekte hem nieuwe vijanden, die op hunne beurt moesten uitgeroeid worden.