kunnen denken, dat dit gevoel door de laatste gebeurtenissen bij hem geheel op den achtergrond was, indien zijne oogen haar niet van het tegendeel hadden overtuigd; maar die grijze oogen volgden haar overal, waar zij ging; zij verhelderden, wanneer zij, na het verrichten van eene of andere huiselijke bezigheid, weder binnenkwam, of wanneer zij hare oogen van haar werk opsloeg en hem aankeek. Zij wist, dat zij nog zijne Fee was, die te huis op hem wachten, en in zijne afwezigheid aan hem denken zou. In dien geest ontving zij hem dan ook bij zijne namiddagbezoeken. Het jonge meisje met het eens zoo ijzerharde gemoed, met dien blik vol haat en die koel terugstootende manieren, wist zelve niet, welk eene betoovering zij nu uitoefende en hoe haar geheele wezen van de liefde getuigde die haar thans bezielde. Alle hardheid, al het stroeve van dit door beproevingen gelouterde karakter was opgelost in de innige, ootmoedige liefde der vrouwen.
En nu zou zij morgen aan het venster zitten en hem niet meer zien aankomen! Op dat namiddaguur, wanneer zij dagelijks zoo verlangend uitkeek, zou hij reeds ver van haar verwijderd zijn, tallooze. vreemde gezichten zouden zich tusschen hem en zijne Fee gedrongen hebben; misschien zou er een geheel, onmetelijk lang jaar moeten verloopen eer zij hem weder zag: hoe zou zij het maken in al dien tijd! Felicitas zag in eene woeste ledige ruimte, waarin zij zichzelve niet meer te recht kon vinden - zij had immers het roer verloren. Op den dag vòor het vertrek van den professor zaten de familie Frank en Felicitas des middags aan tafel, toen de dienstbode binnentrad en den advokaat een kaartje overbracht. Een blos van verrassing schoot over 't gelaat van den jongen man, hij wierp het kaartje op de tafel en ging de kamer uit. Op het kleine blinkende blaadje stond: ‘Luts von Hirschsprung, riddergoedbezitter uit Kiel...’ Men hoorde in 't voorhuis eene mannelijke stem met voorname kalmte in sierlijk Duitsch spreken, vervolgens gingen de beide heeren naar boven in de kamer van den advokaat.
Terwijl M. en Mevrouw Frank zich over de verschijning van dezen, eenigermate in 't rijk der fabelen verplaatsten erfgenaam in levendige gedachtenwisseling verdiepten, zat Felicitas er zwijgend in hevige gemoedsaandoening bij. Het arme goochelaarskind, dat tot hiertoe alleen, zonder eenige familiebetrekking op de wereld had gestaan, was nu eensklaps onder 't zelfde dak met een onbekenden bloedverwant. Was het misschien haar grootvader, of een broeder harer moeder! Had die ernstige kalme stem wier geluid in 't voorhuis haar door merg en been was gegaan, eens den vloek uitgesproken over de afvallige dochter der Hirschsprungs?
De vreemdeling droeg juist denzelfden naam als zijn voorvader, die in vroeger tijden het land uitgeweken was. Deze oude, zoo men meende uitgestorven naam, stond zeer aristokratisch, met pracht op het kaartje gedrukt.
Deze tak der Hirschsprungs hechtte blijkbaar veel weerde aan zijne voorouders; 't was schier met zekerheid te voorzien, dat de goochelaars-dochter hare verwantschap met den heer riddergoedbezitter niet ongestraft geldend zou kunnen maken. Bij de gedachte eener vernederende afwijzing kwam iedere bloeddruppel bij Felicitas in opstand; zij sloot de lippen vaster op elkander, als wilde zij daarmee ieder overijld woord terugdringen, dat haar misschien in opgewondenheid kon ontglippen. Toch kon zij een levendig verlangen, om den man te zien, niet onderdrukken, en die gelegenheid zou haar gegeven worden.
Terstond na de komst van den vreemdeling, had de advokaat den professor bij zich doen ontbieden. Het onderhoud der drie heeren duurde langer dan twee uren. In de hevigste spanning hoorde Felicitas den professor dikwijls, doch met bedaarden, geregelden tred, op en neêrgaan. Zij zag in den geest, hoe de man der wetenschap gelaten zijne fraaie, slanke hand over zijn baard liet glijden, den aristokraat kalm zijn geld en goed aanbood, om de schandvlek op de eer van zijn leven uit te wisschen.
wijwatersvat, afkomstig van de vaticaansche tentoonstelling.
Geschenk van den H. Vader aan de kerk van Wessem.
Eindelijk liet de jonge Frank zijne moeder verzoeken koffie gereed te maken; hij zou met beide heeren na afloopen der zaken, in de huiskamer komen. Felicitas zorgde voor het noodige en terwijl zij nog in de keuken met het gereedmaken der koffie bezig was, hoorde zij de heeren reeds den trap afkomen. De moed ontzonk haar bijna, toen zij den vreemdeling langzaam, met den professor pratende, door den gang zag gaan. Hij was eene rijzige, magere gedaante, die in houding en manieren den fijnen, aan vormen gehechten man van de wereld, maar tevens den gebiedenden heer onloochenbaar verried.
Haar grootvader was de vreemde in geen geval, daartoe zag het zorgvuldig gekapte, zeer kleine hoofd, met 't kort gesneden bruine haar er te jeugdig uit. In dit oogenblik speelde wel is waar om de kleine dunne lippen een beleefde glimlach, waarmede hij zich tot den professor wendde, maar het fraaie, scherp geteekende gezicht met de geelachtige, bleeke tint was blijkbaar meer geoefend in de uitdrukking van bevelende strengheid, dan in die van goedheid en welwillendheid.
Felicitas streek zich nog eens de haren glad en trad de kamer in, nadat de dienstbode de koffie binnen had gebracht. De heeren stonden bij het raam, met den rug naar haar toe. Zij schonk zonder gerucht de koffie in, nam een blaadje en bood den vreemdeling met een paar beleefde woorden een kopje aan. Bij den klank harer stem keerde hij zich plotseling om, maar week onmiddellijk achteruit, alsof hij een hevigen slag in 't gezicht had gekregen, terwijl zijne ontstelde oogen over het gelaat van het jonge meisje zweefden.
- Meta! riep hij uit.
- Meta von Hirschsprung was mijne moeder, zegde Felicitas, schijnbaar bedaard, met hare diepe, welluidende stem; zij zette echter het blad, dat zij in de hand hield op de tafel, wijl de kopjes bedenkelijk begonnen te beven.
- Uwe moeder? Ik wist niet, dat zij een kind had nagelaten, mompelde M. von Hirschsprung, terwijl hij zich van zijn schrik trachtte te herstellen.
Felicitas glimlachte bitter en verachtelijk - gedeeltelijk wel over hare eigene zwakheid, waar meê zij zich niettegenstaande alle goede voornemens, had laten vervoeren om voor dezen man hare afkomst te bekennen. In zijne schrikbare verrassing lag geen zweem van liefderijkheid, of zelfs van treurig medelijden; zij gevoelde aanstonds, dat zij zich eene reeks van vernederingen op den hals gehaald had; zij moest die nu dulden en aannemen in het bijzijn van anderen, die stom van verbazing den verderen afloop dier zonderlinge ontmoeting afwachtten.
Intusschen was M. von Hirschsprung geheel van zijne verrassing bekomen, die echter voor eene pijnlijke verlegenheid plaats maakte. Hij voer met de hand over zijne oogen en zegde zacht en aarzelend:
- Ja, ja, 't is waar ook; het was immers hier in deze kleine stad X. waar de Nemesis de ongelukkige getroffen heeft! eene vreeselijke, maar helaas rechtveerdige Nemesis!
't Scheen alsof met dezen uitroep zijne volkomene zelfbeheersching terugkeerde. Hij richtte zich in zijne geheele lengte op, en zegde met de voorname gemakkelijkheid van den volleerden edelman tot de omstanders: O, vergeef mij, zoo ik mij door een oogenblikkelijken indruk het vervoeren om te vergeten, dat ik in gezelschap ben! Maar ik meende een familiedrama voor altijd gesloten en begraven, en nu komt mij hier onverwacht een nastukje tegemoet!... Gij zijt dus de dochter van dien goochelaar d'Orlowsky? vroeg hij na een oogenblik zwijgens aan Felicitas op hoogen toon, waarin hij blijkbaar moeite deed eenige welwillendheid te leggen.
- Ja, antwoordde zij kortaf en stond niet minder fier tegenover hem. Op dit oogenblik kwam de familietrek tusschen hen beiden in het oogloopend uit. Trotschheid was de heerschende indruk dezer edelen fraaie trekken, schoon die bij beide, misschien ook uit geheel tegenovergestelde oorzaken voortkwam.
- Heeft uw vader u na den dood van zijne vrouw in X. achtergelaten? Zijt gij hier grootgebracht? vroeg hij verder, blijkbaar getroffen door de indrukwekkende figuur van het jonge meisje.
- Ja.
- Den man is trouwens niet veel tijd gebleven om voor u te zorgen; ik meen mij te herinneren dat hij, acht of negen jaren geleden, te Hamburg aan eene zenuwzinkingziekte gestorven is.
- Ik verneem eerst in dit oogenblik, dat hij niet meer leeft, antwoordde Felicitas bevende; terwijl hare lippen zich krampachtig bewogen en heete tranen in hare oogen kwamen. Ondanks die andoening echter gaf haar dit bericht eene treurige voldoening; mevrouw Helwig had immers zoo dikwijls gezegd, dat haar vader als landlooper en bedelaar rondzwierf en er niet naar vroeg, wat het andere lieden kostte zijn kind te onderhouden.
(Wordt voortgezet.)