haar kon uitgedacht worden dan de scheiding van haar zoon. Een decreet der Conventie gelastte dat de ‘jonge Capet’ van zijne betrekkingen zou worden gescheiden en opgesloten in den veiligsten schuilhoek van den kerker. Bij het vernemen van dit barbaarsche besluit stond de koningin eene wijle als verplet. Sedert lang had zij zich op liet ergste voorbereid, maar deze wreedheid, neen, had ze niet voorzien. Zoo men haar had komen aanzeggen, dat zij onmiddellijk ter dood moot gaan, het zou haar niet aldus getroffen hebben.
Na van den eersten schrik bekomen te zijn en het noodlottige bevelschrift nogmaals doorlezen te hebben, wierp zij zich op het bed, waarop de jonge prins nog rustte, en riep in vertwijfeling uit:
‘Neen, gij zult hem mij niet ontrukken; doodt mij liever dan mij te scheiden van mijn kind.’
‘Hem zullen we onder uwe oogen dooden, als gij u niet onderwerpt aan de wet,’ hernamen de handlangers der Conventie met verpletterende koelheid.
Die bedreiging bracht de moeder tot bedaren. Gelijk de vrouw voor Salomons gericht koos zij voor zich het wee der scheiding boven den dood van haar kind. Was zij straks opgevlogen als eene leeuwin, wie men haar welp ontrukt, thans besproeide zij haar lieveling met tranen. Het knaapje bad en smeekte haar, hem toch niet over te leveren aan de mannen der Conventie, die zijn armen vader op het schavot hadden gebracht. Met bloedend hart moest zij nog pogen het kind gerust te stellen en te troosten. Zij kleedde hem voor de laatste maal, streek zijne zachte blonde haren glad en gaf hem eindelijk over aan die onverbiddelijke mannen, hen onder tranen bezwerend, toch medelijden te hebben met haar schuldeloos kind.
‘Ik verzoek de gemeente,’ sprak zij nog op het oogenblik dat de mannen reeds op den drempel stonden om met haar lieveling te vertrekken, ‘mij te veroorloven, dat ik eenmaal per dag mijn zoon zien mag, in tegenwoordigheid van getuigen, terwijl hij aan tafel zit; ik zal hem niet omhelzen, niet zelfs toespreken.’
De onverbiddelijke raad vernam dit moederlijk verzoek en.... ging tot de orde van den dag over. Toen de arme moeder aldus de laatste hoop zag vervlogen, ooit weer de lieftallige trekken van haar kind te aanschouwen, barstte zij in snikken en tranen uit en deed de kerkergewelven van hare smartkreten weergalmen. Tevergeefs poogden de jonge prinses en madame Elisabeth haar te troosten. Gelijk Rachel wilde zij niet getroost worden, omdat haar kind haar ontnomen was.
Eene maand later, den 2en Augustus 1793, werd de koningin plotseling opgeschrikt uit haar eersten slaap; men gunde haar slechts enkele oogenblikken om zich, in tegenwoordigheid der ruwe kerels, te kleeden en hare dochter en zuster vaarwel te zeggen.
‘Ach God!’ jammerde de wreedaardig gefolterde, ‘moet ik alweer scheiden van wat ik liefheb!’ Maar de vertwijfeling ziende van hare arme dochter, deed zij hare smart geweld aan om het kind gerust te stellen. ‘Mijn kind,’ sprak ze, ‘uwe tante blijft immers bij u.... en ik kom terug.’
Ik kom terug! Ach, met den mond had zij het woord uitgesproken, maar haar hart zeide het tegendeel. Neen, zij zou hare dierbaren niet meer terugzien. En geheel verslonden in hare smart, hoorde zij het niet, hoe men haar waarschuwde bij het doorgaan der lage kerkerdeur te bukken. Zij stiet zich het hoofd tegen een balk, maar op de vraag of zij zich bezeerd had, gaf zij ten antwoord:
‘Och, in den staat, waartoe ik gebracht ben, kan niets ter wereld mij meer bezeeren!’
De ongelukkige bedroog zich, de wreedheid zou wel folteringen weten te bedenken om haar tot in de teerste vezelen harer ziel te pijnigen.
Het sloeg twee uur op al de torens van Parijs, toen Marie Antoinette in de nachtelijke duisternis over de sombere binnenpleinen van het akelig kerkerslot werd gevoerd. Een rijtuig wachtte haar aan den ingang; een viertal beambten stapten met haar in, terwijl veertig gendarmen met den blanken sabel de huurkoets omringden, die in vollen draf wegratelde.
Waarheen zou zij de koninklijke gevangene brengen? Naar het schavot? Neen, eerst wachtte de diep vernederde vorstin nog eene veel smadelijker gevangenschap. Het rijtuig bracht haar naar de vunze kerkerholen der Conciergerie, in de kelders onder het paleis van Justitie, op dat oogenblik volgepropt met gevangenen. In een afgelegen vertrek, waar het behangsel, dat de sporen vertoonde van gele leliën op blauwen grond, aan flarden bij de vochtige muren neerhing, was echter nog plaats voor haar, die eenmaal onder goudgeleliede draperieën had gerust. Thans was een strooleger voor haar gespreid, maar de voormalige bewoonster der Tuilerieën sloeg er geen acht op: het eigen lot deerde haar niet meer; zij leed slechts in hare kinderen. Toch kwam er geene klacht over hare lippen, en toen de mannen de grendels achter haar hadden dichtgeschoven, knielde zij neder naast de ellendige legerstede en smeekte God, dat Hij haar sterkte geven mocht om alles te dragen, wat Hij over haar mocht besloten hebben.
Zoodra het eerste bleeke schijnsel van den nieuwen dag in haren kerker doordrong, zag zij de deur plotseling geopend en twee gendarmen binnentreden.
‘Wat wilt gij van mij?’ vroeg de keizersdochter, die haar leven gesleten had in paleizen, en wie thans zelfs de ellendige gevangenkamer zou betwist worden.
‘Wij hebben bevel hier te blijven en het oog op u te houden.’
‘Hoe! ik zal zelfs niet alleen mogen zijn?’
‘We zullen een scherm in de kamer zetten; dat is al schoon genoeg.’
‘O God,’ stamelde de zwaarbeproefde in stilte; ‘ik breng U ook die nieuwe kwelling ten offer! Geef mij de kracht der berusting.’
De koningin van Frankrijk zou voortaan hare kamer hebben te deelen met een paar ruwe mannen uit het volk, wier luidruchtig gebabbel of onbetamelijke scherts zij den ganschen dag moest aanhooren. Hare gebeden en overpeinzingen zouden gestoord worden door het gelach of gevloek dier bewakers, welke zich in de nabijheid der edele gevangene den tijd met kaart- of dobbelspel verdreven, terwijl ze het lage vertrek met den walm hunner tabakspijpen vervulden. Gelukkig waren die gendarmen niet altijd zoo onbarmhartig als Robespierre wel gaarne gewenscht had. Het ongeluk der onttroonde vorstin, der beroofde moeder bleef op die vereelte gemoederen niet zonder uitwerking. Zij bespaarden haar soms de voorgeschreven gestrengheden, bereidden haar kleine genoegens of lieten personen tot haar toe, wier medelijdende toespraak haar kon opbeuren. In dat geval waarschuwden zij de bezoekers steeds, haar toch niet te spreken van hare kinderen, want dat woord alleen was voldoende om al de wonden van het arme moederhart ineens op te rijten.
Het scherm verdeelde het vertrek, dat slechts zestien voet lang was bij eene breedte van veertien en eene hoogte van zeven, in twee nagenoeg gelijke deelen. In het gedeelte, voor de koninklijke gevangene bestemd, stond behalve haar stroobed eene withouten tafel met twee ellendige rieten stoelen en eene waterkruik. Dat was al het huisraad der voormalige koningin van Frankrijk. En toch wist de boosaardigheid der beulen de wreed verarmde nog meer te berooven. Zij bezat een klein gouden horloge, eene gedachtenis van hare moeder, de keizerin, die het haar geschonken had, toen zij als de bruid van Frankrijks troonopvolger den luisterrijken tocht naar Parijs aanvaardde. Op dat oogenblik droomde de keizerlijke moeder ongetwijfeld, dat dit uurwerk hare geliefde dochter slechts gelukkige uren zou aanwijzen. De toekomst liet zich zoo schoon en schitterend aanzien. Maar ach! hoe spoedig waren de bloemslingers, die men haar strengelde op den bruidstocht van Weenen naar Parijs, in schrijnende ketenen veranderd, en thans diende het horloge, dat haar in de weelderige dagen van Versailles zoo vaak aan de snelle vlucht der gelukkige stonden herinnerd had, haar slechts om de eind lange uren in den kerker te meten. Vaak liet zij hare betraande oogen in droef gepeins rusten op het dierbare kleinood en herdacht dan de geliefde moeder, die het haar geschonken had. In weemoedige herinnering riep zij zich de uren van vreugde en leed te binnen, die het fijne wijzertje trouw aan hare zijde had doorloopen, en troostte zich met de hoop, dat het weldra het uur harer verlossing mocht aanwijzen. O wat ging de vlugge wijzer dan langzaam in haar oog!
Die onschuldige afleiding in den kerker gaf den beulen eene nieuwe gelegenheid om hun slachtoffer te pijnigen. Op zekeren dag ontrukten zij haar het horloge, en tevergeefs smeekte de arme gevangene, dat men haar toch die gedachtenis harer moeder, dien laatsten stommen gezel in de eenzaamheid mocht laten behouden.
Héron, de wreedaardigste Jacobijn, na Robespierre, beet haar schamper toe: ‘Een gouden horloge is te aristocratisch, het is een nutteloos ding in eene gevangenis: de republiek zal het u teruggeven, zoodra zij met u heeft afgerekend.’
Nog bleven de beroofde koningin twee ringen over, waarin enkele diamantjes waren gezet. Menigmaal zagen de bewakers der ongelukkige weduwe van Lodewijk XVI haar gedurende de lange eenzame uren die ringen werktuiglijk langs de vermagerde vingers schuiven, terwijl zij in droeve mijmering uit het venster ten hemel staarde en hare gedachten den kerker verre ontzweefden. Ook die ringen, de laatste herinnering aan de dagen, toen hare jeugdige schoonheid straalde in den vollen luister der kroonjuweelen, werden haar woest van de vingers gerukt.
Een andermaal hadden de bewakers opgemerkt hoe zij, om zich te verstrooien, van draden, uit het behangsel getrokken, met behulp van een paar tandenstokers, een kousenband had gebreid, met de stille bedoeling die door bemiddeling van de een of andere medelijdende ziel aan haar kinderen te doen toekomen, als een bewijs hoe zij altijd aan hen bleef denken. Op last van Robespierre werd ook die met tranen besproeide arbeid haar uit de hand getrokken, onder voorwendsel dat zij zich eene strop wilde breien, ten einde zich door zelfmoord aan de wraak der natie te onttrekken.
Zoo min als hare zalige echtgenoot behoefde de gemalin van den ‘allerchristelijksten koning’ haar toevlucht te nemen tot het ijzingwekkende redmiddel dergenen, ‘die geene hoop hebben.’ Hare hoop was gevestigd op God, dien zij in de dagen van haar geluk niet vergeten had, en die haar ook thans in den kerker niet zonder troost liet. Al was het haar niet vergund, gelijk Lodewijk XVI door een katholiek priester in haar laatste uur te worden bijgestaan, de Voorzienigheid had er voor gewaakt, dat de wreede toeleg om haar zonder den troost van den godsdienst te laten sterven, verijdeld werd, en haar als door een wonder verschaft wat de revolutie haar met alle macht had pogen te onthouden.
Ondanks alle voorzorgen der Conventie had Marie Antoinette in haar kerker een priester mogen ontvangen. In de stilte van den nacht had hij tot de gevangene weten door te dringen, in hare tegenwoordigheid het heilig Misoffer opgedragen en haar gevoed met het Brood der sterkte. En, o wondere macht van den godsdienst! zelfs de ruwe gendarmen zonken bij dit verheffend schouwspel op de knieën, beleden hunne zonden en maakten zich waardig om op hunne beurt, het ‘voedzaam brood en genot der koningen’ te mogen nuttigen. Gelijk de martelaars in de Mamertijnsche gevangenis hunne bewakers deelachtig maakten aan de groote gave, waarvoor zij blijmoedig ter dood gingen, zoo mochten ook de gevangenbewaarders van Marie Antoinette deel hebben in den troost, die haar sterkte voor den gang naar het schavot.
Elken dag kon zij laar toe worden geroepen.