De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5
(1888-1889)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVoor honderd jaren.
| |
[pagina 388]
| |
voor honderd jaren - Lodewijk XVI bestijgt het schavot, 21 Januari 1793.
Naar eene prent uit het jaar 1795, van J. Bulthuis.
voor honderd jaren. - Het hoofd van Lodewijk XVI aan het volk vertoond.
Naar de teekening van van C. Monnet. | |
[pagina 389]
| |
broertje plagen, naar de schilderij van léon olivier.
| |
[pagina 390]
| |
daarna zich onverdeeld te kunnen wijden aan de belangen zijner ziel. In afwachting deelde hij zijn biechtvader alvast het testament mee, dat hij op Kerstdag had opgesteld, toen hij nog niet wist of hem in zijne laatste oogenblikken den troost van den godsdienst zou worden verschaft. Met christelijke kalmte en vaste stem las hij den priester dat zielroerend stuk voor, hetwelk te recht het Evangelie der koningen genoemd is, en den waardigen dienaar Gods de tranen uit de oogen perste: ‘In den naam der Allerheiligste Drievuldigheid, des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Heden, den 25en dag van December 1792; ik Lodewijk, de XVIe van dien naam, koning van Frankrijk, met mijn gezin sedert meer dan vier maanden opgesloten in den Temple-toren te Parijs, door hen, die mijne onderdanen waren; en zelfs sedert den 10en dezer van alle gemeenschap met mijne familie beroofd; daarenboven in een rechtsgeding gewikkeld, waarvan de uitslag, wegens de hartstochten der menschen, niet is te voorzien, en waartoe men noch voorwendsel noch middel in eenige bestaande wet vindt, terwijl ik slechts God voor mij heb als getuige mijner gedachten en als dengene, tot wien ik mij wenden kan; ik verklaar hier in Zijne tegenwoordigheid, het volgende als mijn laatsten wil en mijne gevoelens: Ik geef mijne ziel over aan God mijnen Schepper, en bid Hem haar in Zijne barmhartigheid aan te nemen, haar niet volgens hare verdiensten, maar volgens die van onzen Heer Jesus Christus te oordeelen, die zich aan God, Zijnen Vader, als offer voor ons menschen heeft opgedragen, hoe onwaardig wij ook, en ik als de eerste daaronder zijn. Ik sterf in vereeniging met onze heilige Moeder, de katholieke, apostelijke, Roomsche Kerk, die hare macht in afgebroken opvolgin ontleent van den H. Petrus, aan wien Jesus Christus ze had toevertrouwd.... Ik bid God, mij al mijne zonden te vergeven; met de grootste nauwgezetheid heb ik die zoeken te kennen, te verfoeien en mij in Zijne tegenwoordigheid te verootmoedigen. Daar ik mij niet van den dienst eens katholieken priesters kan bedienen, zoo bid ik God, de belijdenis, welke ik voor Hem heb afgelegd en mijn diep berouw aan te nemen, voornamelijk ook daarover, dat ik (ofschoon tegen mijn wil) mijn naam geplaatst heb onder openbare stukken, die in strijd konden zijn met de tucht en het geloof der katholieke Kerk, aan welke ik steeds hartelijk en oprecht verknocht ben geweest.... Ik bid al degenen, die ik door onachtzaamheid mocht beleedigd hebben (want ik herinner mij niet iemand voorbedachtelijk eenige beleediging te hebben aangedaan) of degenen, wien ik slechte voorbeelden of ergernis mocht hebben gegeven, mij het kwaad te vergeven, hetwelk zij vermeenen dat ik hun zou kunnen toegebracht hebben.... Ik vergeef uit geheel mijn hart aan al degenen, die mijne vijanden geworden zijn, zonder dat ik hun daartoe eenige aanleidin heb gegeven; zooals ook aan diegenen, welke mij uit valschen of kwalijk begrepen ijver veel kwaads berokkend hebben.... Ik beveel Gode mijne gemalin en mijne kinderen, mijne zuster, mijne broeders en al degenen, welke door de banden des bloeds of op eenige andere wijze aan mij verbonden zijn; ik bid God bijzonder een ontfermenden blik op mijne vrouw, mijne kinderen en mijne zuster te slaan, die sedert lang met mij lijden; hen door Zijne genade te ondersteunen, indien zij mij verliezen en zoolang zij op deze vergankelijke wereld zullen vertoeven....’ Ach, terwijl de teerminnende echtgenoot en vader de zinsneden las, waarin hij zijne dierbare, achterblijvende betrekkingen gedacht, waarin hij zijne gemalin beider kinderen aanbeval, zijne zuster smeekte hun tot eene tweede moeder te willen zijn, als zij hunne eigen moeder mochten verliezen; zijne gade vergiffenis verzocht voor het leed, dat zij om zijnentwille lijden moest, en zijn zoon op het hart drukte, ingeval hij het ongeluk mocht hebben koning te worden, zich geheel voor het geluk zijner medeburgers op te offeren, - terwijl hij dit las, verduisterden tranen zijn oog en verstikte de aandoening zijne stem. Maar dan vermande hij zich weer en hervatte de lezing om aan het slot met rechtmatige fierheid de betuiging zijner onschuld te herhalen: ‘Ik eindig met de verklaring voor God, en gereed om voor Hem te verschijnen, dat ik mij geene der misdaden te verwijten heb, welke men mij ten laste legt.’ Het was 's avonds acht uur toen de komst van 's konings gezin zijn onderhoud met den biechtvader kwam afbreken. Hij had verzocht, zijne betrekkingen zonder getuigen te mogen spreken: de natie, ‘altijd groot en rechtvaardig’, had hem dien laatsten troost geweigerd. Slechts in het eetvertrek, waar zijne folteraars gelegenheid zouden hebben, de gevangenen door de ramen te beloeren, mocht hij de koningin en de kinderen ontvangen. Cléry schoof de tafel op zij en zette stoelen gereed. ‘Ge zult wat water en een glas moeten brengen,’ zei de koning, in zijne vaderlijke bezorgdheid op alles bedacht; en daar Cléry enkel een glas bracht, wijl er reeds een karaf met ijswater op de tafel stond, voegde hij er bij: ‘Breng wat water zonder ijs, want als de koningin van dit water dronk, zou zij er onwel van kunnen worden.’ Met kloppend hart wachtte de ongelukkige vorst zijne lievelingen af, onrustig heen en weer loopend van de deur naar het torenkamertje, waar de abbé Edgeworth was achtergebleven, om door zijne tegenwoordigheid geen pijnlijken indruk te maken op de koningin, Eindelijk, om half negen, ging de deur open en verscheen Marie Antoinette met haar zoontje aan de hand, gevolgd door madame Elisabeth met de jonge prinses. Ach! welk een weerzien in het vooruitzicht der wreede, onherroepelijke scheiding! Lodewijk XVI wist dat hij die teergeliefde echtgenoote en kinderen, die beminde zuster heden voor het laatst aan het hart drukte. Zij zelven vermoedden maar al te wel, dat de dierbare echtgenoot, vader en broeder, hun in het ongeluk nog duizendmaal dierbaarder geworden, hun weldra voor altijd zou worden ontrukt. Reeds sinds bijna twee maanden waren zij meedoogenloos van hem gescheiden, en op dit oogenblik klemden zij hem aan de borst, als om hem nooit meer los te laten. In de hartstochtelijke uitstorting hunner liefde en smart konden zij geen woorden vinden om de gevoelens te uiten, die hun gemoed overstelpten. Slechts in tranen en bange kreten konden zij hun hart lucht geven en meer dan een kwartier lang vernamen zij, die buiten de glazen deuren stonden, niets dan één luid en aanhoudend geschrei en gesnik, dat zelfs de hardvochtigste bewakers moest verteederen. Maar ach! welk folterend wee doorvlijmde de ziel der arme vrouwen en kinderen, toen na de eerste uitbarsting der droefheid de koning hun allengs, in afgebroken volzinnen, met telkens door tranen gesmoorde stem, de gansche vreeselijke waarheid meedeelde, toen hij hun zeide dat hij morgen sterven ging! Elk woord, dat hij tot afscheid of troost trachtte te stamelen, verwekte een nieuwen tranenvloed, nieuwe omhelzingen en vervoeringen van liefde en smart. De koning had den kleinen dauphin op de knie gezet en drukte het schreiende kopje tegen zijne borst; zijne dochtertje lag geknield aan zijne voeten, met het blonde hoofdje in vaders schoot; Marie Antoinette hing hem aan den hals en Elisabeth had zijne hand gegrepen, die zij met zusterlijke teederheid omklemde. Hoe was het mogelijk, die innig verbonden wezens te scheiden? En toch, de wakers achter de glazen deuren gaven hunnen slachtoffer telkens een wenk, het toch kort te maken: hij moest zich uit de armen zijner dierbaren losrukken. Ach, veel had hij hun nog te zeggen, maar de korte tijd, die hun voor het samenzijn vergund was, liep ten einde; het was tien uur geworden; de koning stond op, en terwijl allen hem nog omklemden, deed hij eenige schreden naar de deur. ‘Ik verzeker u,’ zeide hij, dat ik morgen om acht uur nog bij u zal komen.’ ‘Belooft gij het ons?’ riepen allen te gelijk. ‘Ja, ik beloof het u.’ ‘Waarom niet om zeven uur?’ vroeg de koningin. ‘Welnu dan, om zeven uur,’ hernam de gefolterde echtgenoot en vader. ‘En nu adieu! adieu!’ Die laatste woorden werden op zulk een hartver-scheurenden toon geuit, dal allen opnieuw in snikken uitbarstten. De jonge prinses viel, uitgeput van smart, bezwijmd op den drempel neer. Cléry richtte haar op en hielp madame Elisabeth haar ondersteunen. De koning kon dat schouwspel niet meer aanzien; nog eene laatste omhelzing, nog een laatste kus tot afscheid en hij strengelde zich uit hunne armen los, onder den laatsten afscheidskreet: ‘Adieu!’ Reeds was hij in zijn torenkamertje bij den abbé Edgeworth teruggekeerd, toen nog het luid geschrei zijner dierbaren hem in de ooren klonk: ‘Ach, mijnheer!’ riep hij uit, ‘welk eene samenkomst is dat geweest! Moet ik dan zoo teer beminnen en zoo teer bemind worden.... Maar het is nu voorbij! Vergeten wij al het overige om slechts te denken aan de groote zaak; zij alleen moet op dit oogenblik al mijne gevoelens en gedachten vereenigen.’ En tot laat in den nacht hield de terdood-veroordeelde, thans los van alle aardsche banden, zich uitsluitend bezig met de groote zaak der eeuwigheid. Zijn biechtvader had hem een laatsten troost toegedacht, dien de arme gevangene niet meer had durven hopen; hij wilde hem, als teerspijze op de groote reize, sterken met de H. Communie. Daartoe was echter de toestemming van den raad noodig, die aanvankelijk tegenwerpingen maakte, voorgevende dat de priester op die wijze den koning zou kunnen vergiftigen. Hij ontzenuwde echter dit bezwaar door voor te stellen, dat de bewakers zelven hem het benoodigde zouden verschaffen om den volgenden morgen in den Temple het Misoffer op te dragen. Eindelijk kreeg hij de gevraagde toestemming onder beding dat hij een schriftelijk request daartoe zou opstellen en dat de heele plechtigheid uiterlijk om zeven uur zou afgeloopen zijn, ‘want op klokslag van acht uur,’ werd er bijgevoegd, ‘moet Lodewijk Capet naar de plaats voor zijne terechtstelling vertrekken.’ Welk eene vreugde voor den koninklijken lijder, toen hij vernam dat het hem vergund zou zijn, alvorens het schavot te bestijgen, in zijn kerker den goddelijken Meester te ontvangen, die in de eenzaamheid der gevangenis zijn eenige toeverlaat en troost was geweest en hem nu, als in persoon, kwam bemoedigen tegen den grooten strijd door hem te spijzen met zijn Vleesch en Bloed, de ‘versterking dergenen die in den Heer sterven’ en het ‘onderpand der toekomstige heerlijkheid!’ In die blijde verwachting legde hij zich ter ruste en sliep dien laatsten nacht den gerusten slaap des rechtvaardigen. Van uit het aangrenzend vertrek, waar de priester eenige uren rust nam op het bed van Cléry, die zelf den korten nacht op een stoel doorbracht, vernamen zij de regelmatige ademhaling van den ter dood veroordeelde. Om vijf uur moest de trouwe kamerdienaar hem wekken. ‘lk heb goed geslapen,’ sprak hij bij zijn ontwaken, ‘ik had er behoefte aan; de dag van gisteren had mij vermoeid.’ Terwijl de koning, na zich gekleed te hebben, nog eenige oogenblikken met zijn biechtvader in het torenkamertje doorbracht, schoof Cléry eene latafel tot midden in de kamer en bereidde die tot een altaar, waaraan de priester het Misoffer kon opdragen. De benoodigdheden daartoe waren om twee uur in den nacht gebracht, en Cléry zou als misdienaar dienst doen; daar hij de antwoorden niet van buiten kende, had de koning hem die gewezen in een gebedenboek, waaruit hij ze kon oplezen. Daarop zelf een boek nemende, knielde hij neer en volgde in de diepste ingetogenheid de heilige handeling aan het altaar. De bewakers, die al de toebereidselen hadden gadegeslagen, hadden zich op het oogenblik, dat het heilig offer een aanvang nam, verwijderd, en de plechtigste | |
[pagina 391]
| |
stilte heerschte in de sombere gevangenkamer, waar weldra de Koning van hemel en aarde neerdaalde, om den laatsten der ‘allerchristelijkste koningen’ te sterken voor den doodop het schavot. Lodewijk XVI ontving zijn Verlosser met de heilige aandoening van den Christen, die de zalige hoop koestert, weldra door den dood voor eeuwig met zijn God vereenigd te worden. Was het niet of zijn goddelijke Voorganger in den offerdood hem tot volgen wenkte met de woorden: Houd moed, mijn zoon, lieden zult ge met Mij zijn in het Paradijs: Na afloop van het Misoffer verzocht Cléry zijn koninklijken meester geknield om zijn zegen. De koning drukte den trouwen dienaar aan zijn hart en zegende hem met al degenen, die hem verknocht waren gebleven. Daarop belastte hij hem met het overbrengen zijner laatste groeten aan zijne geliefde betrekkingen. ‘Overhandig dezen stempel aan mijn zoon,’ zei hij, ‘en dezen ring aan de koningin. Zeg haar dat ik hem met leedwezen afleg.... Dit pakje bevat haren van heel mijne familie; stel haar dat ook ter hand. Zeg aan de koningin, aan mijne lieve kinderen, aan mijne zuster, dat ik beloofd heb hen dezen morgen te zullen weerzien, maar ik heb hun de smart van zulk eene wreede scheiding willen besparen. Hoe zwaar valt het mij, te moeten heengaan zonder hun laatste omhelzingen....’ Hij wischte eenige tranen af en voegde er op smartelijken toon bij: ‘Cléry, ik belast u met hun mijn laatst vaarwel over te brengen.’ Gaarne had hij hun, als de eenige erfenis, die hij hun kon nalaten, eenige lokken van zijn haar bezorgd, en tot tweemaal toe liet hij om een schaar verzoeken, doch die werd hem door de bewakers geweigerd, onder voorgeven dat hij die wellicht als een wapen gebruiken zou, om de hand aan zich zelven te slaan. ‘Hoe bedriegen ze zich,’ riep de vorst uit, ‘als ze meenen dat ik het op mijn leven zou toeleggen.... Niet ik zal mij van het leven berooven. Mijn God,’ voegde hij er bij, ‘wat ben ik gelukkig, dat ik mijne godsdienstige beginselen heb!... Hoe zou het zonder die met mij gesteld zijn? Maar dank aan die beginselen moet thans de dood mij zoet schijnen... O zeker, er bestaat hierboven een onomkoopbaar Rechter, die mij wel de gerechtigheid zal weten te verschaffen, welke de menschen mij weigeren.’ Inmiddels drong het eerste schijnsel van den grauwen winterdag binnen de sombere kerkermuren door, en weerklonk het geroffel der trommen, die al de troepen binnen Parijs onder de wapenen riepen. De koning leende oplettend, maar kalm het oor: ‘Dat is zeker de nationale garde, die bijeenkomt,’ zei hij, en toen hij wat later het getrappel der paarden, het gedreun van het geschut en de stemmen der commandeerende officieren vernam, merkte hij even bedaard op: ‘Het schijnt dat ze komen.’ Maar zij, die hem moesten halen, kwamen nog niet. Herhaaldelijk werd er onder allerlei voorwendsels aan zijne deur geklopt, en de abbé Edgeworth sidderde elk oogenblik, dat het de laatste, de ‘vreeselijke boodschap’ zijn zou. De koning echter ging zonder de minste gejaagdheid naar de deur, gaf bescheid aan degenen, die hem aldus kwamen storen, en keerde weer bedaard tot den priester terug. Eindelijk verscheen Santerre aan het hoofd van zijn troep om den veroordeelde af te halen. ‘Ik ben gereed,’ hernam de koning met waardigheid; ‘wacht mij daar, binnen eenige minuten ben ik bij u.’ Nog eenmaal ging hij zich aan de voeten des priesters werpen. ‘Alles is volbracht,’ sprak hij, ‘geef mij uw laatsten zegen en bid God dat Hij mij steune tot het einde.’ Toen stond hij op en ging met edele fierheid den troep te gemoet; hij had een gevouwen papier in de hand, zijn testament, dat hij een der voorste mannen verzocht, aan de koningin ter hand te stellen. ‘Dat gaat mij niet aan,’ antwoordde de revolutieman, die scheen alle menschelijk gevoel te hebben afgeworpen; ‘ik ben hier niet om uwe boodschappen aan te nemen, maar om u naar het schavot te brengen.’ Bedaard wendde de koning zich tot een ander, hem verlof gevend het papier in te zien en er bijvoegend dat het beschikkingen behelsde, die hij wenschte dat ter kennis der gemeente zouden gebracht worden. Deze nam het stuk aan. Het was een gure wintermorgen en Cléry vreesde dat, zoo de koude zijn meester mocht doen huiveren, dit aan vrees voor den dood zou worden toegeschreven. Hij bood hem daarom zijn mantel aan, maar de koning verklaarde er geene behoefte aan te hebben en verlangde enkel zijn hoed. Cléry mocht zijn meester niet vergezellen om hem op het schavot behulpzaam te zijn ‘De beul is goed genoeg voor hem,’ hadden de bewakers gezegd, en voor het laatst drukte de koning dus zijn trouwen dienaar de hand, aan de omstanders verzoekend, dat deze zijne diensten mocht blijven wijden aan zijn zoon. ‘Gaan we!’ sprak hij daarop tot Santerre, en aan den voet des traps den concierge Mathey ontmoetend, die hem daags te voren door zijne onbeschaamde bejegening een bestraffend woord had ontlokt, zeide hij: ‘Ik ben gisteren wat driftig tegen u geweest, Mathey, vergeef het mij.’ Maar de kerel draaide hem den rug toe. Te midden der mannen van Santerre ging de koning thans het eerste voorplein over en keerde zich tot tweemaal om, ten einde een laatsten blik te werpen op die muren, welke alles bevatten wat hem dierbaar was. Daarbinnen pijnden zijne gemalin en zuster met de arme kinderen zich af in smachtend reikhalzen naar zijn komst. Helaas, nimmer zouden ze hem op aarde wederzien. Aan den ingang van het tweede plein wachtte den koning een rijtuig, waarin hij met zijn biechtvader plaats nam tegenover twee gendarmen, die bevel hadden hem bij de minste beweging tot zijn ontzet neer te schieten. Het was namelijk ruchtbaar geworden dat een aantal jonge edellieden het stoute plan hadden gevormd, hun koning uit de handen zijner beulen te bevrijden. Maar er was wel voor gezorgd, dat die edele toeleg verijdeld werd. Honderdduizend gewapende mannen waren op de been om den beul zijn slachtoffer te verzekeren; in driedubbele haag stonden zij opgesteld langs heel den weg, dien de stoet volgen moest. Geladen kanonnen waren aan de kruispunten der straten opgesteld, en met de brandende lont stonden de kanonniers gereed ze op het minste verdachte gedruisch af te vuren. Niemand, die geen deel uitmaakte van de gewapende macht, mocht zich op den weg vertoonen; al de huizen waren gesloten; wanneer de koning een blik uit het portier wierp, aanschouwde hij, zoover zijn oog reikte, slechts blanke sabels, bajonetten en pieken. Zestig trommelslagers gingen zijn rijtuig vooraf ten einde door hun dof gerommel elken mogelijken kreet te smoren. Het was eene onnoodige voorzorg: behalve enkele roepen om genade, op het oogenblik dat de veroordeelde in het rijtuig stapte geuit, maar onmiddellijk onder het rumoer verdoofd, werd geene enkele uiting van leedgevoel of toejuiching vernomen. Met starre blikken en roerlooze trekken staarden al die duizenden voor zich; wat er ook in hun binnenste mocht omgaan, niemand waagde het eenige gewaarwording te uiten. Loodzwaar drukte op heel Parijs het vreeselijke gewicht van den schrik. De anders zoo luidruchtige stad scheen met stomheid geslagen. Akelig weerklonk door de holle straten het geroffel der trommen, het getrappel der paarden, de regelmatig dreunende stap van het voetvolk, heel het doffe gedruisch van dien ontzaglijken stoet, welke daar zwijgend en somber voorttrok onder de grauwe winterlucht, als een vale doodsluier uitgespreid over de stad der koningen, die haar laatsten koning naar het schavot zag voeren. Twee volle uren duurde de bange tocht, en de koning maakte zich dien tijd ten nutte om in het brevier van den priester de psalmen te lezen, die deze hem als het meest toepasselijk op zijn toestand aanwees. Evenals koning David zuchtend over de ongerechtigheid zijns volks en de verdrukking zijner vijanden, verhief hij met hem uit de diepte der vernedering zijne stem tot den God zijner vaderen. Eindelijk had de stoet het plein voor de Tuilerieën bereikt; dáár, in het gezicht van het paleis zijner voorzaten, vlak voor het omvergeworpen standbeeld van Lodewijk XV, dat eertijds zijn naam gaf aan dit plein, nu place de la Révolution geheetenGa naar voetnoot1), op de plek waar thans eene eeuwig schreiende fontein onophoudelijk het plaveisel schijnt te willen schoonwasschen, daar was de guillotine opgericht, waaronder Lodewijk XVI het hoofd zou laten. Rondom het schavot was eene groote open ruimte gelaten, in het rond met kanonnen afgezet, en buiten dien kring strekte zich een onmetelijk woud uit van stalen bajonetten. Zoodra de veroordeelde uit het rijtuig stapte, werd hij omringd door een drietal beulen, die hem wilden ontkleeden. Maar hij wees hen met waardige fierheid af, ontdeed zich zelf van bovenkleeren en halskraag en sloeg den boord van zijn hemd terug. Daarop wilden de beulen hem binden; maar opnieuw trok hij zich verontwaardigd terug, verklarend dien smaad nooit te zullen gedoogen. Met geweld wilden de beulen hem thans aan de onteerende kneveling onderwerpen. Lodewijk XVI wierp een ondervragenden blik op zijn biechtvader. ‘Sire,’ sprak deze met tranen in de oogen, ‘in dien nieuwen hoon zie ik slechts een laatsten trek van gelijkenis tusschen Uwe Majesteit en den God, die weldra uw belooning zal zijn.’ De martelaar der ongerechtigheid hief den blik ten hemel, en zich daarop tot de beulen wendend, zeide hij: ‘Doe met mij wat gij wilt, ik zal den kelk tot den bodem ledigen.’ Op den schouder van zijn biechtvader geleund, besteeg hij vervolgens met moeite de steile trappen van het schavot, en, zoo verhaalt de priester, ‘ik vreesde een oogenblik dat zijn moed begon te verzwakken; maar hoe verbaasd was ik, toen ik hem, aan de bovenste trede gekomen, om zoo te zeggen uit mijne handen zag ontsnappen, met vasten tred heel de breedte van het schavot overschrijden, door zijn blik alleen vijftien of twintig trommelslagers, die tegenover hem geplaatst waren, het stilzwijgen opleggen en, met zoo krachtige stem dat ze tot den Pont-Tournant kon verstaan worden, duidelijk die eeuwig gedenkwaardige woorden hoorde uitspreken: ‘Franschen, ik sterf onschuldig aan al de misdaden, die men mij ten laste legt. Ik vergeef den bewerkers van mijn dood, en ik bid God, dat het bloed, dat gij gaat vergieten, nooit kome over Frankrijk....’ Hij wilde er nog meer bijvoegen; maar Santerre kwam met den blanken sabel aangedraafd en gaf den trommelslagers een teeken: onmiddellijk smoorde het geroffel de stem van den onschuldig veroordeelde, maar luide en plechtig klonk boven het gedruisch het woord van den priester: ‘Zoon van den Heiligen Lodewijk, stijg ten hemel!’ Van aandoening overstelpt, zeeg de biechtvader neer en ontwaakte eerst uit die bezwijming, toen hij zijn gelaat met iets warms voelde besproeien. Het was het afgehouwen hoofd van den koning-martelaar, dat, door den beul het schavot rondgedragen om het de menigte te vertoonen, den priester met de nog lauwe bloeddruppelen besprenkelde. Het losbrandend geschut verkondigde aan de verste voorsteden dat ‘het hoofd van den tiran was gevallen,’ maar verstomde ook het ‘Leve de republiek!’ en sloeg de omstanders met vreeze en beven: het scheen de donderende stem van het hemelsche gericht, dat wraak riep over den koningsmoord.
(Wordt voortgezet.) |
|