De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5
(1888-1889)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCarel en Elegast.
| |
[pagina 383]
| |
Dit beviel den Koning kwalijk. Hij had liever het gewin van het zadel ontbeerd, dan dat Elegast weer naar binnen ging. Toen Elegast bij het zadel kwam, waar ik zoo even van sprak, en dat hij van daar wilde wegnemen, gaven de schellen, die er aan hingen, zulk een klank, dat Eggheric er door opsprong uit zijnen slaap en riep: ‘Wie is daar aan mijn zadel?’ Hij zou zijn zwaard getrokken hebben, hadde de vrouwe 't niet verhinderd, die een kruis maakte en hem vroeg ‘wat het was dat hem zoo onrustig deed zijn? Of elven hem kwaad doen wilden?’ Zij nam het zwaard en de schee en zeide: ‘Er kan niemant ter waereld binnen zijn gekomen. 't Is iets anders dat u deert.’ Zij verzocht en bezwoer hem te zeggen, ‘wat toch de reden mocht zijn, dat hij, naar zij had opgemerkt, in drie nachten niet geslapen had, noch in drie dagen gegeten.’ Aldus begon zij hem te ondervragen. Vrouwen-list is menigvuldig - ze mogen jong of oud zijn. Zoo lang hield ze bij hem aan, dat hij haar begon te verhalen, hoe hij 's Konings dood had gezworen, en hoe zij, die uitgelezen waren om de daad te volbrengen, op het punt stonden van te komen. Hij noemde haar met namen hoe ze heetten, wie ze waren, die den koning zouden treffen. Dit alles hoorde Elegast, en hield het vast in zijn hart. Hij dacht bij zich-zelven, hij zou de wandaad, het verraderlijk stuk, aan het licht brengen. Zij, de vrouwe, antwoordde: ‘Mij ware 't veel liever dat men u ophing bij de keel, dan ik gedoogen zou de koning aldus zonder dat hij gewaarschuwd werd zijn leven zou verliezen.’ Op dat woord sloeg Eggheric de vrouw zoo driftig in het aangezicht, dat haar het bloed terstond uitbrak uit neus en mond. Zij richtte zich op en stak het hoofd buiten de legerstede. Elegast, die dit alles had gadegeslagen, kroop er zachtkens heen. In zijn rechter handschoen ving hij het bloed op van de vrouwe, omdat hij 't wilde laten zien aan wie 't den koning als een teeken brengen mocht, dat hij zich wachten zou voor het gedreigde leed. Toen zeide Elegast een gebed, waarmede hij Eggheric en de vrouw deed inslapen; vast sliepen zij in, met zoo veel goed geloof had hij zijn woord gesproken. Toen ontstal Elegast hem het zadel en het zwaard, dat hem lief was, en repte zich buiten burcht en hof weer naar zijn paard en tot den koning, die zich zeer verontrustte, om het goed, dat Elegast had aangebracht. Had het naar zijn wensch gegaan, hij zou er niet langer getoefd hebben: zoo beangst was hij. Hij vroeg aan Elegast, waar hij zoo lang gemard had? - ‘Ik kon er niet aan doen,’ was het antwoord. ‘Bij al wat door God leeft, als nu mijn hart niet breekt van het leed, dat ik gevoel, zoo zal het van geen rouwe noch leed ter wereld meer breken - daar ben ik reeds te voren zeker van. Mijn hart heeft zoo groote droefheid. Gezel!’ ging hij voort, ‘ziet hier het zadel, waar ik u zoo even van verhaald heb. Neemt het! ik ga - om Eggheric het hoofd at te slaan of hem met een dolk te doorsteken, ginds waar hij ligt bij zijn vrouw. Dat liet ik niet, om al het goud, dat de wereld bevat. Ik kom spoedig terug.’ Toen bezwoer de koning hem plechtig, dat hij hem zeggen zoude, om welke reden hij zoo mismoedig was: hij was er immers heelshuids afgekomen, en bezat nu wel duizend pond goud; en nog bovendien het zadel, waar hij om was gegaan. ‘Ai mij! 't is iets geheel anders, dat mijn harte ontstelt en mijn droeven zin verteert: Ik heb mijnen Heer verloren! Vroeger had ik uitzicht tot mijn goed terug en mijne armoê te boven te komen. Ik leefde in goede hoop, nu ben ik dat alles kwijt. Mijn heer moet sterven, morgen vroeg. Ik zal u zeggen hoe. Eggheric heeft zijn dood gezworen!’ Nu zag Carel in, dat God hem aangezegd had uit stelen te gaan, om hem voor de dood te beschutten. Ootmoedig dankte hij des den Heer des Hemels. Toen sprak hij tot Elegast: ‘En hoe zult gij 't ontkomen? Als gij hem doorstaakt met een dolk, waar hij te slapen legt, zou heel het hof in opschudding raken; zoo gij althans niet meer dan goed geluk hadt zoudt gij 't ras met de dood bekocht en uw leven aan een einde geholpen hebben. Zoudt gij u in dit gevaar werpen? Sterft de Koning - welnu, dan is hij dood! Wat zou men daar meer van zeggen? Van uw droefheid zoudt ge wel genezen.’ Dit zeide hij uit loosheid, deels om Elegast te beproeven, maar deels ook met een ander doel; hij wilde gaarne daar van daan zijn; 't lange vertoeven was hem onaangenaam. ‘Bij al dat God leven liet!’ riep Elegast fluks; ‘waart ge niet mijn makker - het bleve dees nacht niet ongewroken, dat gij met uw woorden te na kwaamt den koning Carel, mijnen heer, die aller eer waardig is! Bij God, die mij schiep! Ik zal mijn voornemen doorzetten en mijn verdriet zal ik wreken aan die 's konings dood heeft gezworen, - eer ik deze burg verlaat: 't moge mij goed of kwalijk vergaan.’ De koning dacht: Deze is mijn vriend! al heb ik mij des weinig waard gemaakt. Ik zal het goedmaken, indien ik het leven behoude. Hij zal al zijn wederspoed te boven komen. ‘Gezelle!’ zeide hij daarop: ‘Ik zal u beter wijzen, hoe gij hem in het net zult brengen - dien Eggheric van Egghermonde. Rijdt in den morgenstond tot den koning, waar gij hem vinden zult; verhaalt en verklaart hem dan de wandaad - het verradelijk opzet. Als hij uw woord hooren zal, zult ge met hem verzoend zijn, en uw loon zal niet gering wezen: Al uw dagen, zoo lang God u spaart, zult gij, als waart gij 's konings broeder, zonder iemands wederzeggen, aan zijn zijde rijden.’ - ‘Neen,’ zegt Elegast, ‘wat mij weêrvare - voor den koning kome ik niet. De koning is zeer op mij verstoord, omdat ik hem eens twee zware paarden vrachten schats ontroofd heb. Ik kome bij nacht noch bij dag onder zijne oogen. Al wat gij moogt aanvoeren, is verloren moeite.’ - ‘Wil ik u zeggen, wat gij doet,’ sprak Carel, de edele man, ‘rijdt weg naar het woud, waar gij uw gezellen liet, en luistert nu: voert onzen buit met u meê, tot morgen op den dag; dan deelen wij in veiligheid. Ik zal bode der tijding zijn bij den koning, waar ik hem weet: want werd hij doodgeslagen - het zou mij grieven.’ Met deze woorden scheidden zij; Elegast keerde naar zijne makkers, waar hij ze in het woud had achtergelaten, en Carel, de edele man, reed naar Ingelhem in zijn kasteel. Alle vreugd was uit zijn hart geweken: want hij, die hem, zoo het naar rechte ging, behoorde bij te staan, wilde hem verraden! De poort stond nog open en al zijne lieden lagen nog in den slaap. Hij bond zijn paard vast op den stal, en ging naar zijne slaapkamer, eer 't iemand hoorde of zag. Hij had zijne wapenen nauwelijks afgelegd, toen de wachter op de hooge tinnen stond met zijn hoorn, en den dag blies, die men heerlijk te voorschijn zag komen. Daarop ontwaakte menig man, over wien God den slaap had gezonden, toen de koning uit stelen toog: hetgeen tot goed geluk voor hem was uitgekomen. Toen zond Carel, de koning, eén zijner kamerlingen om zijn geheimen raad. Hier zeide hij, in welken toestand hij zich bevond, hem was ten volle bekend, dat zijn dood was gezworen door Eggheric van Egghermonde, die welhaast op zal dagen met al de macht des lands om hem schandelijk van het leven te berooven. Nu mochten zij goeden raad schaffen, dat hij zijn eere mocht behouden, en zij daarenboven hunnen rechtmatigen Heer! Toen zeide de Hertog van Bayvier:Ga naar voetnoot(1) ‘Laat hen komen - hier zullen zij ons vinden. Menig zal het zijn leven kosten. Ik weet goeden raad te schaffen. Daar zijn forsche fransche knechten hier; menig ridder en strijdbare man, die uit Frankrijk en BaloysGa naar voetnoot(2), met u herwaarts kwamen: zij zullen zich alle wapenen en trekken in de hooge zaal, en gij zelf, Heer koning, zult gewapend in den kring staan. Die u dáár deren, het zal hen kwalijk vergaan: - tot op zijn sporen zal hem het bloed neêrvloeien; en Eggheric het eerst!’ Deze raad dacht hem goed - en allen die met hem eens waren, wapenden zich haastig; allen, klein en groot, al wat maar wapenen dragen kon. Zij duchtten een zwaren aanval. Eggheric was zeer machtig, en al die de Rijnoevers op en af beheerschten - wilden hem hulp bieden. Ter poorte stelde men zestig man, welgewapend en geharnast. Toen Eggherics volks met groote scharen 's konings hove binnentoog, zett'e men de poorten wijd open en liet ze alle binnentrekken: maar toen zij in den hof waren, trok men hun de kleederen uit en vond op hun lijf blanke rustingen, scherpe dolken. De misdaad was blijkbaar. Men leidde ze gevangen weg, naar mate dat zij kwamen, tot dat men ze alle gader had. Eggheric, die den geheelen aanslag beraamd had, reed binnen, met den laatsten troep. Toen hij van zijn paard gestapt was en in de hofzaal wilde gaan, sloot men geheel en al de poorten; men nam hem gevangen, zoo als men de anderen gedaan had; men vond zijne leden beter gewapend dan van de aanwezigen. Toen leidde men hem binnen, voor den koning, zijnen heere. Daar mocht hij wel beschaamd zijn! De koning verweet hem veel: hij wilde er niet naar luisteren; hij loochende al zijne misdaden en zeide: ‘Heer koning, beraadt u beter! Deed gij mij, onverdiend, schande - gij zoudt menigen goeden vriend verliezen. Noch zoudt ook gij, noch geen uwer Baroenen de stoutheid hebben van mij te durven aantijgen, dat ik u verried! Ware daar iemand, die des begeerte had - ik zou 't hem doen loochenen met den zwaarde of met de punt van mijn speer. Dat hij nu vooruittrede, die daar lust in heeft!’ Dit hoorende, was de Koning in zijn hart verheugd. Hij zond om Elegast - boden op boden - waar hij zich ophield in het woud; en zeide hem aan: ‘dat hij haastig komen zoude, dat alle misdaad hem vergeven was, indien hij den kamp besta tegen Eggheric - Rijk zal hij hem maken.’ De boden toefden niet; zij volbrachten 's Konings last. Zij togen voort, tot waar zij Elegast vonden. Zij zeiden alles, wat de Koning hun opgedragen had aan Elegast, die zich verheugde op die woorden. Toen hij de tijding vernam, liet hij zijn paard zadelen met het zadel dat hij Eggheric ontstolen had, en beval dat men hem zonder uitstel tot Carel leiden zoude. Hij wilde Eggherics boosheid bekend maken en zwoer, ‘zoo waar hij een Christen was. dat, indien God hem eene bede kon inwilligen, hij geen ander goed begeerde dan den kamp te mogen strijden voor zijn rechtmatigen Heer en voor het behoud zijner eere.’ Met spoed reden zij weg. Elegast, de goede Ridder, kwam in des Konings zale: hoort nu hoe hij sprak. Hij zeide: ‘God behoede deze burchtzaten - den Koningen wie ik hier vinde! - maar Eggheric - hém groet ik niet! God, die zich om onzentwille liet kruisigen, en die alles vermag, moge, met Maria, de zoete Maagd, op dezen dag doen zien, dat men ter prooi van de winden moet hangen Eggheric van Egghermonde! Kon God ooit zondigen - zoo heeft Hij zonde gedaan, dat Eggheric tot heden de galg ontkomen is; want - mijns Heeren dood heeft hij gezworen, zonder dat hij daartoe uit noodweer gedwongen was. Toen Elegast dit gezegd had, zoû Eggheric het gaarne gewroken hebben: maar hij had er de macht niet toe: menig die hem vroeger voorstond, liet hem nu over aan zijn lot. De Koning antwoordde daarop: ‘Zijt welkom in mijn hof! Nu bezweer ik u, bij al datgene, wat goede mannen hun plicht achten, dat gij ons meldt en bekend maakt de wandaad en den moordaanslag van Eggheric, die hier tegen u overstaat. Laat niet na, ter liefde van wie het ook zij, de waarheid en enkel de waarheid te zeggen van de toedracht der zaak.’ | |
[pagina 384]
| |
- ‘Gaarne, Heer!’ zeide Elegast; ‘ik mag het niet achterlaten. Ik ben er vooraf wel zeker van, dat Eggheric uw dood gezworen heeft. Ik hoorde 't hem zeggen, toen hij te bedde lag, en zijne vrouw sloeg, wijl zij het durfde wraken - dat haar het bloed uitbrak uit tanden, neus en mond. Zij richtte zich op, en stak het hoofd buiten de legerstede. Ik was daar en had het gadegeslagen, en kroop er zachatkens heen. In mijn rechter handschoen ving ik het bloed op der vrouwe.’ Met toonde hij het den Koning en allen, die het zien wilden. ‘Durft Eggheric dit loochenen - ik doe hem onder ons-beiden de wandaad belijden vóor zonneondergang, of ik zal mijn leven verliezen. Hierop antwoordde Eggheric: ‘De schande zal mij niet gebeuren, en 't zoû ook niemant welkom zijn, dat ik mijn hals zoû wagen tegen een verbannen dief. Beter zoû hij met boerenlummels kampen dan met mij.’ Elegast antwoordde snel: ‘Wel zoo, ben ik geen hertog even als gij? Al was ik een tijd verbannen en nam mij de Koning, omdat hij op mij vertoornd was, mijn goed: verraad en moord heb ik niet gepleegd. Ik heb den rijken lieden veel van hun goed genomen, uit nood en armoede. Maar gij, die een moorder zijt, moogt kamp noch strijd ontzeggen aan wie ook, die de schuld u aan wil tijgen.’ Daarna antwoordde de Koning: ‘Bij mijn geloof, gij spreekt waarheid! Zoû ik naar recht met hem leven, ik deed hem door éen mijner knechten wegsleepen en hangen bij de keel.’ Toen werd het ernst voor Eggheric tot het uiterste, en bij zich-zelven dacht hij, naar 'et met hem geschapen stond: ‘Beter gevochten dan gehangen!’ In het hof was er niemant, die ter zijner gunste spreken dorst. Dus werd het strijdgeding aanvaard. Weinig tijds na de noenGa naar voetnoot1) deed de Koning zijnen Baroenen aanzeggen, dat zij gewapend te velde moesten verschijnen. Het was zijn wil, dat de kamp zoû plaats hebben. Hij beval het strijdperk gereed te maken en bad God, dat Hij den kamp beslissen zoû naar recht en rede. (En God verhoorde zijn gebed.) De Koning sprak Elegast moed in, en zeide, ‘liep de strijd gelukkig af en behield hij het leven, dan zoude hij hem zijne zuster ter vrouwe schenken, die nu aan Eggheric, den belager des Konings, gehuwd was.’ Men spande koorden op het veld, waar menig man gewapend post vatt'e, kort voor vespertijd. Elegast reed het eerst in 't strijdperk, omdat hij aanlegger was van den kamp. Hij steeg af; knielde in het gras ter neder, bad, en zeide: ‘God! bij uw goedertierenheid kom ik u heden vergiffenis smeeken voor al wat ik ter waereld jegens u misdreven heb. Maar al te wel ken ik mijne misdaden, Genadige God, die alles vermoogt! ai, wreekt op dezen dag mijne zonden niet aan mij! Bij uwe heilige vijf wonden, die gij ontvingt om onze ongerechtigheden, neemt mij heden in uwe hoede, zoodat ik niet sterve noch den kamp verlieze! Indien het mijne zonden niet zijn, die mij verslaan zullen - dan, voorwaar, meen ik wel behouden van hier te komen. Heilige God! van uwe barmhartigheid bid ik, dat ge mij sterkt. En gij, Maria, Lieve Vrouwe! met rechte trouw wil ik u dienen; nimmermeer word ik voortaan dief noch roover in wouden en wildernissen - mag ik het leven hier afbrengen!’ Toen hij zijn gebed had gedaan, zegende hij al zijne leden, en met zijne rechter hand zegende hij naar behooren zijn riddersrusting, en zegende zijn paard, dat vóor hem stond, en smeekte van Gods genade, ‘dat het ros hem met eere dragen, en behouden uit den kamp te-rug-brengen mocht.’ Met die bede steeg hij in den zadel. (Nu zult gij hooren van een grooten strijd!)
hare lievelingen, naar de schilderij van e. munier.
Elegast hing het schild ter linker zijde; hij nam de speer in de hand. Ook Eggheric kwam, wel gewapend, met grooten strijdlust naar de kampplaats gereden. Zijn hart was in gramschap ontstoken Hij maakte geen kruis noch sprak eenig gebed tot God; hij gaf zijn paard heftig de sporen en reed op Elegast in; en Elegast met zulke kracht op hém, dat hij Eggheric door den lederen kolder heenstak, zoo dat hij neêrviel op het veld, van het ros ter aarde. Eggheric sprong op en greep naar het zwaard, dat hij uit de scheede trok, en riep: ‘Nu zal ik u beide dooden, u, Elegast, en uw paard; tenzij gij aanstonds afstijgt op den grond - zoo mag uw ros het leven behouden: het is zoo sterk en zoo groot - 't ware jammer, zoo ik het neêrvelde: menig zoû 't beklagen! Kunt gij er dan al zélf het leven niet afbrengen, zoo redt gij voor 't minste uw paard.’ - ‘Waart ge niet te voet,’ riep Elegast driftig, ‘ik zoû dezen strijd kort maken. Ik wil u te voet niet verslaan, ik wil eer aan u behalen - al kwame er mij het ergste van. Stijgt weder op: laat ons als Ridders vechten. Al zoude ik blijven in den kamp, ik heb liever, dat men mij prijze, dan dat ik van uw on ge val gebruik zoû maken om u te verslaan.’ Koning Carel was het leed, dat Elegast zoo lange draalde, en zijn vijand spaarde. Eggheric ving zijn paard aanstonds op, toen Elegast had gesproken, en steeg in den zadel. Toen begon daar een hevige kamp, die tot lang na vespertijd aanhield. Nooit zag iemant ergens op éenen dag zoo feilen strijd. Vreeselijk waren hun slagen. Hunne helmen brandden als vuur, van de vonken die er uit vlogen. Zij waren, beide, Hertogen, die daar den strijd streden, want zoo Elegast al de smaad overkwam, dat hem zijn land ontnomen werd, hij bleef toch even goed een Hertog. Toen zeide de Koning van het Krankenrijk: ‘God! zoo waarlijk gij hier almachtig zijt, moget gij dezen kamp en dit lange gevecht ten einde brengen, naar rede!’ Elegast had een zwaard, dat, voor ieder die in nood was, zijn volle gewicht aan bewerkt rood goud zoû waard zijn geweest: de Koning had 'et hem geschonken. Elegast heeft het opgeheven, en sloeg, door de hulp onzes Heeren, en de bede, die Koning Carel over Elegast deed, een zoo vreeselijken slag, dat hij Eggheric het grootste deel van den schedel roofde, en hem dood uit den zadel deed storten. Dit zag de Koning, en zeide: ‘Waarachtig, God, Gij, die in den Hemel zijt! met recht mag ik u loven, die mij zoo menige gunst betoont. Wijs zijn zij, die u dienen. Gij kunt helpen en verzorgen, die genade bij u zoeken.’ Nu wil ik aan deze geschiedenis een einde maken. Men sleepte Eggheric voort en hing hem - en alle verraders tevens: daar hielp noch losgeld, noch bede. Elegast bleet in eere. Daar dankte hij God voer. De Koning gaf hem Eggherics vrouw. Al hun leven waren zij te zamen. Zoo moge God al onze zaken vóor onze dood ten goede brengen! Dat gunne de Hemelsche Vader ons! Nu zegt allen: Amen! |
|