Met een weemoedigen glimlach zeide hij tot de koningin:
‘Zoo is dan mijn koninkrijk voorbijgegaan als een droom, maar het was geen gelukkige droom! God had mij het opgelegd, mijn volk ontslaat mij er van; dat Frankrijk gelukkig zij, ik zal mij zelven niet beklagen.’
Denzelfden avond kwam men hem zijn degen, ridderorden en verdere teek enen zijner waardigheid opeischen. Met de gelatenheid van een heilige legde hij ze af. Oneindig smartelijker viel hem de scheiding van vrouw en kinderen, van zijn teedere beschermengel Elisabeth, welke nieuwe foltering hem eenige dagen later werd bereid.
Tegen het einde van September, op het oogenblik, waarop de koning, na het avondeten, de kamer der koningin verlaten wilde, om zich naar zijn eigen vertrek te begeven, verschenen zes ambtenaren van het gemeentebestuur met groote beweging in den Tempte, en lazen den koning een gemeentelijk besluit voor, waarbij bepaald werd dat hij naar den grooten toren zou worden overgebracht en voortaan van zijn gezin gescheiden zou zijn. De koningin, madame Elisabeth, de jonge prinses en de kleine dauphin' omklemden tevergeels den vader, echtgenoot en broeder, die hun zoo wreed werd ontrukt; tevergeefs poogden zij door gebeden en tranen het hart der beambten te vermurwen en te verkrijgen dat hun ten minste den laatsten troost in het ongeluk: samen te mogen lijden, niet mocht worden benomen. Zelfs de ruwe schildwachts werden er door aangedaan, maar al die smeekingen vermochten het onverbiddelijk besluit niet te veranderen. Lodewijk XVI werd uit de omhelzingen der zijnen losgescheurd en alleen weggevoerd naar een vertrek in den grooten toren, dat nog niet half in gereedheid was gebracht en waar, te midden van afbraak, planken en steenen, een bed en een stoel voor hem waren neergezet.
In de vertrekken, door het koninklijk gezin bewoond, werd inmiddels alles onderzocht; meubels, bedden, kleeren, alles werd doorsnuffeld, en onder voorwendsel van briefwisseling met de buitenwereld te voorkomen, alle papier, pennen, inkt en potlooden weggenomen. Daardoor was aan het onderwijs der beide kinderen in eens een einde gemaakt, en daar men de edele gevangenen ook van haar naaigereedschap beroofde, benam men haar zelfs de gelegenheid om zooals tot dusver, de kleeren van het koninklijk gezin in orde te houden.
Ach! welk een nacht brachten de ongelukkigen door na die eerste scheiding! De fiere Marie Antoinette, die in het bijzijn harer folteraars steeds hare smart beheerschte, stortte haar overkropt gemoed in bittere tranen uit aan het hart der engelachtige Elisabeth. En toen den volgenden morgen de trouwe Cléry binnentrad, die den nacht op den stoel aan het bed zijns meesters had mogen doorbrengen, overstelpten de arme verlatenen hem met vragen omtrent den koning. Ook deze had dien nacht geen oog kunnen sluiten; hij had de gedachte niet kunnen verzetten aan de droefheid zijner dierbaren.
Met vernieuwden aandrang smeekten de gevangenen hunne bewakers, toch weer met den koning hereenigd te worden. Ten laatste mochten zij er in slag lie ruwe revolutiemannen te vermurwen. ‘Welnu, laat ze vandaag samen eten,’ zei een der beambten, ‘morgen zal de gemeente nader beslissen.’ En dat woord deed opeens de smeekbeden en tranen verkeeren in vreugdekreten en dankbetuigingen. Zelfs de hardvochtigste der bewakers, de schoenmaker Simon, werd er door geroerd.
‘Ik geloof dat die verwenschte vrouwen me nog aan het schreien zouden maken,’ zei hij, de oogen afwisschend. En als beschaamd over zijne zwakheid, voegde hij er bij, zich tot de koningin wendend:
‘Den 10en Augustus, toen ge het volk liet vermoorden, schreidet ge zoo niet.’
‘Ach het volk is wèl misleid omtrent onze gevoelens,’ hernam Marie Antoinette.
Inderdaad, wèl was het volk misleid omtrent de gevoelens van het voortreffelijkste koningspaar, dat Frankrijk sinds eeuwen had gehad. Voor die misleiding hadden de raddraaiers gezorgd, de pamfletschrijvers en volksredenaars, die nog altijd voortgingen de goedgeloovige menigte op te hitsen tegen den despoot, den tiran, die zoo lang hij leefde eene voortdurende bedreiging was van de vrijheid, en daarom sterven moest opdat het vaderland leven kon!
De Nationale Conventie had eene commissie benoemd van vier en twintig leden tot het onderzoek der papieren, welke gevonden waren in de zoogenaamde ‘ijzeren kast,’ waaromtrent de verschrikkelijkste verzinsels waren rondgestrooid. Daar uit die documenten weinig of niets ten nadeele des konings viel op te maken, moesten verdachtmakingen aanvullen wat er aan bewijzen ontbrak.
‘Vertegenwoordigers des volks,’ dus sprak de verslaggever der commissie, ‘de arbeid, dien ik u onder de oogen ga brengen, toont niet al de zwartheid der plannen van den gemeenschappelijken vijand aan; maar zoo het gemakkelijk valt meer te vermoeden, is het misschien onmogelijk meer bewijzen bij te brengen, wanneer men ze slechts aan het toeval dankt.... Bij elken voetstap hebben wij nieuwe plannen zien ontluiken, en bijna aanstonds is de draad der samenzweringen afgebroken, zonder dat het ons mogelijk geweest is, het spoor er van terug te vinden.’
Als bewijzen dier samenzweringen kwam hij aan met de onbeteekenendste briefjes; uitgaven tot liefdadige doeleinden heetten sprekende getuigen van omkooperij; inkoopen van levensmiddelen ten behoeve van het huis des konings golden als pogingen om het volk uit te hongeren!
‘Waartoe is het monster niet in staat?’ riep de ijverige verslaggever. ‘Gij zult hem het heele menschelijk geslacht zien belagen: ik klaag hem bij u aan als een opkooper van koren, koffie en suiker.’
Die beschuldiging was berekend op het publiek der tribunes; iemand in deze dagen van schaarschte en volkswoede voor een korenopkooper, accapareur de blé te schelden, was voldoende om hem aan de lantaren of op het schavot te helpen. En daar moest het met den koning heen. Het verslag eindigde met de opmerking dat afzetting geene voldoende straf was en dat de onschendbaarheid, door de constitutie aan den persoon des konings verbonden, de rechtvaardigheid en de wraak der vergadering niet weerhouden mocht.
‘Neen,’ riep Danton uit, ‘hij heeft immers zelf de constitutie geschonden, die ze hem verleende en die trouwens reeds niet meer bestaat. Maar de volken zijn onschendbaar, en hij heeft het Fransche volk ten verderve willen voeren. Het is dus bewezen dat hij veroordeeld moet worden: het zal ons alleen voldoende zijn in de oogen van Europa het oordeel te rechtvaardigen, dat wij over dezen meineedigen koning zullen uitspreken.’
Dat werd gezegd, toen het proces des konings nog een aanvang nemen moest; vóór de beschuldigde was gehoord, was hij reeds veroordeeld! En veroordeeld tot de gruwzaamste straf, die tegen den ontaardsten booswicht kon uitgedacht worden: want zelfs zij, die voorgaven zijn dood niet te wenschen, wilden hem slechts het leven laten tot verzwaring van zijn vonnis.
De afgevaardigde Morisson eischte, na heftig te zijn uitgevaren over de ‘trouweloosheden en wreedheden,’ waaraan Lodewijk KVI zich had schuldig gemaakt, dat ‘dit bloeddorstige monster zijne misdaden in de wreedste folteringen zou uitboeten.’ De afvallige bisschop Fauchet riep uit dat de onttroonde dwingeland ‘meer had verdiend dan den dood.’ Zoo hij diens leven wilde gespaard hebben, dan was dit ‘opdat hij, aan een schavot van eerloosheid genageld, langen tijd tot toonbeeld mocht strekken voorde samenzweerders, en dat men in hem eene leven getuigenis zou hebben van de ongerijmdheid en den afschuw, die het koningschap ten deel waren geworden;’ dan was dit, opdat men tot de volken zeggen kon: ‘Ziet gij die soort van menscheneter, welke er zich een spel uit maakte ons te verslinden? Dat was eenmaal een koning. Er was geene wet, die zijn misdrijf had voorzien; hij heeft de grenzen overschreden van hetgeen er afgrijselijkst was in de misdaden door ons strafwetboek voorzien. Maar de natuur wreekt zich over de gebreken onzer wetgeving en legt hem eene foltering op vreeselijker dan de dood....’
Het was alzoo uitgemaakt dat de dood de genadigste straf was, die men den onttroonden koning kon opleggen. Waartoe dan nog de omslag van een proces? ‘Eenmaal misschien,’ riep de vurige jonge republikein Saint-Just uit, ‘zullen menschen even ver verwijderd van onze vooroordeelen, als wij van die der Vandalen, zich verbazen over de barbaarschheid eener eeuw, toen het iets plechtigs was een tiran te vonnissen.... Men zal zich verbazen dat de XVIIIe eeuw nog ten achter was bij de tijden van Caesar; die dwingeland werd omgebracht in den vollen Senaat, zonder andere formaliteit dan twee en twintig dolksteken, zonder andere wetten dan de vrijheid van Rome. En thans leidt men eerbiedig het proces in tegen een man, die de moordenaar is van een volk en op heeterdaad werd betrapt, met de handen in het bloed, bezig zijne misdaad te plegen....’
Robespierre verklaarde het onomwonden:
‘Lodewijk XVI kan niet gevonnist worden, hij is reeds veroordeeld; hij is veroordeeld, of de republiek is misdadig. Voorstellen Lodewijk XVI een proces aan te doen is, hoe men dit ook nemen wil, een tegen-revolutionnair denkbeeld, want dat is de republiek zelve op het spel zetten. Zoo Lodewijk nog het voorwerp kan zijn van een proces, kan hij ook nog vrijgesproken worden, en wordt hij vrijgesproken, dan is de republiek veroordeeld....’
Geen proces dus!
Neen, inderdaad, geen proces, slechts een spotgeding, eene rechtspraak in den trant der tribunaux populaires van de Septemberdagen. Slechts voor den vorm zou de beschuldigde voor die vierschaar worden geroepen ten einde zich te rechtvaardigen. Zijn vonnis was reeds geveld; het kwam er maar op aan, er ten minste een glimp van recht aan te geven en den koningsmoord te omhangen met den dekmantel van het heilig belang des vaderlands, dat de terechtstelling van een belager der vrijheid vorderde. Vandaar die eindelooze beraadslagingen over eene zaak, waaromtrent allen het eens waren; die onstuimige zittingen, waarin men elkander wederkeerig opzweepte en de overtuiging opdwong, dat ‘de boom der vrijheid niet groeien kon, tenzij hij besproeid werd met het bloed van den dwingeland’; vandaar de spot vertooning van 's konings plechtig verhoor op den 11en December.
In een rijtuig, door drie stukken geschut voorafgegaan en gevolgd, en door een zeshonderdtal revolutionnairen onder bevel van Santerre omringd, had men Lodewijk XVI van den Temple naar de vergaderzaal gevoerd. Daar kon hij in een voorvertrek wachten, tot de heeren rechters goedvonden hem voor zich te roepen. Hun voorzitter moest hun nog eerst op het hart drukken, dat het oog van Europa en de nakomelingschap op hen gericht was, dat zij wèl aan de majesteit des volks moesten denken, terwijl zij den koningen een groote les zouden geven, tevens tot een voorbeeld voor de bevrijding der natiën.
‘Laat hem binnenkomen!’ klonk het eindelijk gebiedend uit den mond van den voorzitter, en daar verscheen de vorst, wiens eenige misdaad gelegen was in zijne te groote zwakheid tegenover een volk, dat zijne goedheid onwaardig was, voor de rechtbank zijner op roerige onderdanen. De afstammeling van zestig koningen, de roemrijkste vorstenreeks, die de wereld ooit had aanschouwd, de koning, die meer dan één zijner voorvaderen het heil van zijn volk had beoogd, stond hier als een boosdoener tegenover rechters, zelf bezoedeld met al de misdaden, waarvan zij hem onschuldig betichtten.
‘Waar zijn de misdaden van Lodewijk XVI?’ had Faure in de Nationale Conventie uitgeroepen, terwijl hij er op wees dat de vorst, die vrijwillig een deel van zijn gezag op het