Carel en Elegast.
Door
Jos. Alberdingk Thijm. [Vervolg van p. 371.]
Wat pelgrim of koopman medevoert, laat hij hem in vrede gebruiken; maar anders laat hij niemant met rust. Bisschoppen en Kanunniken, Abten en Monniken, Dekenen en Priesters - waar hij ze betrappen kan, of waar zij in zijn weg komen, daar ontneemt hij hun muildieren en paarden en stoot ze uit den zadel, dat ze ter aarde storten. Met geweld neemt hij hun af, al wat ze meêgebracht hebben: zilver, kleederen, en vercierselen. Zoo zorgt hij voor zijn onderhoud, waar hij rijke lieden kan vinden. Hij ontdoet hen, op staande voet, van hun klinkende munt - beide zilver en goud. Allerlei listen verzint hij; niemant kan hem vangen, en toch heeft er zich menigeen toe beijverd. Ik wou wel, dat ik, ter dezer nacht, zijn gezel mocht zijn. ‘Ai Heere God, helpt mij daartoe!’
Zoo sprekende toog de koning verder, maar hoorde op eens hoe een ruiter kwam aangereden met een uitzicht als van iemant, die niet bekend wilde zijn, met wapenen zwart als kool. Zwart was de helm en het schild, dat hem aan den hals hing. Zijn maliënkolder verdiende hoogen lof; zwart was de wapenrok, dien hij er over droeg; zwart het paard dat hij bereed. Langs een afgelegen pad, kwam hij dwars door het woud rijden. Toen hem de koning ontmoeten zoude, maakte deze een kruis, in het angstig vermoeden, dat het de Duivel ware - omdat hij overal zoo zwart was. Hij beval zich den machtigen God, en dacht bij zichzelven: Overkomt mij kwaad of goed: ik zal voor dezen nacht het veld niet ruimen, maar het avontuur wagen. Nochtans - ik weet het van te voren - 't is de Duivel en niemant anders. Kwame hij van Gods wegen - hij zou zoo zwart niet zijn. 't Is alles wat ik er aan zie, alles even zwart, paard en man
‘Ik ducht, dat mij leed genaakt. Ik bid Gode te waken, dat deze mij geen kwaad of oneer doe!’ Toen de zwarte Ridder naderkwam, zag hij dat de Koning hem te gemoet reed, en dacht bij zich-zelven: ‘Dat is iemant, die in dit bosch verdwaald is en van den weg geraakt. Ik kan hem dat wel aanzien. Het zal hem zijne wapenen kosten; het zijn blijkbaar de beste, die ik in zeven jaar gezien heb; van edelsteenen en goud stralen zij als de dag. Waarom kwam hij in het woud? Nooit droeg een arme man zulke wapenen nog zat op een paard zoo sterk en schoon van leden.’
Toen zij elkander voorbijkwamen, reden zij door zonder groeten. De eene nam den andere op van top tot teen - maar anders deden zij niet. Toen de ruiter van het zwarte paard nog eenige stappen meer gedaan had, hield hij stil en dacht: ‘Wie die andere toch wezen mag? Waarom rijdt hij dus voorbij en vermijdt te spreken?.... Groeten deed hij mij niet, toen ik hem tegenkwam; hij vroeg naar niets!.... Ik houd het er voor, dat hij iets kwaads beoogt: ware ik zeker, dat hij kwam als verspieder en mij of de mijnen leed wilde bewerken bij den Koning, dien ik vrees, hij trok vannacht niet ongehinderd heen. Wat nood zou hem jagen hier in het bosch en door het kreupelhout, zoo hij mij niet zocht?
‘Bij God, die mij schiep! hij ontkomt mij niet dezen nacht, of ik zal zijne kracht op de proef gesteld hebben. Ik wil hem spreken en kennen: licht is het iemant wien ik zijn paard en rusting kan afwinnen, en met schande laten thuiskeeren. Hij is niet slim geweest met hier te komen.’
Met-een wierp hij zijn paard om, en volgde den Koning na. Toen hij hem achterhaald had, riep hij luide:
‘Staat, Ridder! - waartoe zijt gij uitgereden? Eer gij mij van hier ontrijdt, wil ik weten wat gij hier zoekt, wat ge jaagt, wat ge begeert! Al waart ge ook nog zoo fier, ook nog zoo karig op uwe woorden: zeg het mij - dan doet gij wel! Ik wil weten, wie gij zijt; waar gij, op dit uur, heentrekt; en hoe uw vader heette. Ik mag u dat niet kwijtschelden.’
‘Gij vraagt mij zoo vele dingen,’ antwoordde de Koning, ‘dat ik omtrent geen u berichten wil. Liever zullen wij vechten - dan dat ik mij tot antwoord dwingen liet. 'k Hadde veel te lang geleefd, zoo ik mij door iemant ter waereld zou laten noodzaken tot iets, dat ik niet zeggen zou, 't en ware 't mij vlijde. Laat er mij goed of kwaad van komen - wij zullen dezen strijd tusschen ons-beiden beslechten, en het kort maken!’
Het schild des konings was bedekt; om het wapenteeken, dat er op stond, voerde hij 't niet ontbloot: want hij wilde niet bekend maken dat hij de Koning was.
Met dit onderhoud wendden zij dan hunne forsche en snelle kleppers om.
Beiden waren wèl gewapend. Sterk waren beider speren. Zij renden, in eene open plaats van het woud, met zulk een felheid op elkander toe dat de paarden met de boven-achter-beenen bijna de aarde raakten. Dorstig naar den strijd, grepen zij naar het zwaard. Zij vochten zoo lang, dat men een mijl in dien tijd had kunnen afleggen.
De zwarte was sterk en vlug. Zijne strijdslagen waren hevig. De Koning vreesde en meende dat het de Duivel was. Hij sloeg den zwarte echter op het schild (waar hij zich koen meê beschutt'e) dat het in twee stukken vloog als een lindeblad.
De zwarte sloeg, op zijne beurt, den Koning.
De zwaarden gingen op en neder, op de helmen, op de maliën, dat er menige losborst.
Geen halsberg was zoo hecht, of het roode bloed vloeide uit de huid door de maliën heen. Groot gedruisch was er van slagen en wederslagen. De spaanders vlogen van de schilden. De helmen bogen hun op het hoofd, vol schaarden en spleten - zoo scherp was de snede der zwaarden.
‘Wel is hij sterk op de wapens,’ dacht de Koning; hij brengt mij in zulke nood, dat ik er het leven bij inschiet, tenzij God mij helpe. Zou ik mijn naam bekend maken - eeuwig zoude ik het mij schamen; nooit meer verwierve ik eere!’
Toen sloeg hij een zoo vreeselijken slag op den zwarte, tegenover hem, dat hij hem bijna neervelde en aftuimelen deed van zijn ros.
Daar was kleine vrede tusschen hen. De zwarte sloeg op den Koning, en bracht een slag aan den helm toe, dat hij inboog en het zwaard in twee stukken vloog: zoo vreeselijk was de slag.
Op dit gezicht - dat zijn zwaard hem begeven had, riep de zwarte: ‘Foei, dat ik ooit geboren ben! Waartoe dient mij het leven? Nooit had ik geluk, noch zal het immer meer hebben. Waar zal ik mij meê verdedigen? Ik schat mijn lijf geen twee peren meer: lediger hande sta ik vóór hem!’
Maar den Koning dacht het onedel te slaan op eenen die ongewapend voor hem stond op het veld, met zijn zwaard in tweeën gebroken. ‘Hij zou niet ongestraft blijven,’ dacht hij, ‘die slaat of deert, wie zich niet kan verweeren/’
Dus hielden zij stil daar in het woud. Nog dachten zij telkens weerzijds, wie ze toch wezen mochten.
‘Bij den Heer, die mij schiep!’ sprak Carel, de Koning: ‘tenzij ge mij bekent hoe gij heet en wie ge zijt, Heer Ridder - zoo hebt gij uw laatste dagen beleefd. Maken wij een eind aan dezen strijd: mag ik met eere doorgaan, den naam wetende van wien ik bevocht - ik zal u heen laten rijden.’
De zwarte sprak: ‘Ik ben bereid - mits gij begint, met mij kond te doen van hetgeen gij hier te nacht kwaamt uitrichten en wiens leed gij zoekt.’
Toen zeide Carel, de edele: ‘Spreekt eerst tot mij - dan zal ik u zeggen, wat ik hier zoek en jage: ik durf bij dag niet rijden. 't Is niet zonder noodzaak, dat ge mij dus gewapend ziet. Ik zal er u de reden van verklaren; mits ge mij uw naam noemt. Verlaat u daar veilig op.’
- ‘Heer, ik heet Elegast!’ antwoordde de Ridder haastig; ‘'t is mij niet ten beste vergaan. Het goed en land, dat ik vroeger bezat, heb ik bij ongeval, als het menig-een gaat, verloren. Zoude ik u verhalen, hoe het met mijne zaken aldus vergaan is: eer ik aan het eind ware, zou het u veel te lang vallen. Mijn geluk is zoo krank!’
Toen de Koning dit verstond, was hij blijder in zijn harte dan of al het goed hem behoord hadde, dat over den Rijn wordt vervoerd: ‘Ridder,’ zeide hij, ‘gij hebt uw naam mij bekend gemaakt: zegt me nu, zoo 't u gelieft, hoe gij in uw onderhoud voorziet. Bij al wat Gode waard is en bij Hem-zelven het eerst - van mij staat u geen leed te wachten! en ook ik, mits gij mij kond doet, zal het u van mijnen kant zeggen indien gij 't mij vraagt, zonder strijd en zonder wrevel.’ - ‘Welnu dan, Heere,’ antwoordde Elegast, ‘ontvangt de getuigenis van wat ik u niet langer verbergen wil: waar ik van leef moet ik stelen. Fij, dat ik ooit geboren was! Sints ik het goed verloren had, daar ik van behoorde te leven, en mij Koning Carel uit mijn land verdreven had, heb ik mij opgehouden (en ik zal het u al is het mijne schande, bekennen) in bosschen en wildernissen. Daar mijne twaalf gezellen van leven, moet door de rijken worden opgebracht. Maar dit is toch waar, dat ik geen arme, die van zijn arbeid leeft, besteel Wat pelgrim of koopman medevoert, laat ik hem in vrede gebruiken: maar buiten deze laat ik niemant met rust: Bisschoppen en Kanunniken, Abten en Monniken, Dekenen en rijke Priesters - kunnen hun knapen niet helpen. Ik maak mij behendig meester van hun goed. Daar is geen kist zoo vast, of als ik weet dat zij goed bevat, neem ik het in bezit en breng het onder mijne gezellen. Wat zou ik er meer van zeggen? Mijn listen zijn menigvuldig. Thands zijn mijne gezellen in het woud, en ik voer op avonturen uit; ik heb er een bitter slecht gevonden: want ik heb mijn zwaard verloren. Geen goed ter wereld koze ik er voor - kon ik mijn zwaard in zijn geheel te-rug-bekomen! Daarenboven werden mij meerder slagen toegebracht, dan ik ooit op eenen dag van eenen man had door te staan. - Nu zegt mij, Ridder, hoe ge heet, en noemt mij den gene, met wien gij in veete zijt. Is hij van zulke machte, dat gij de nacht tot rijden moet kiezen? Kunt
gij ze niet ten-onder-brengen, die u haten? Gij zijt zoo goed ten wapene.’
En de Koning dacht bij zich-zelven:
God heeft mijn bede verhoord; nu zal Hij mij verder bijstaan! Dit is de man, dien ik liever dan iemant op aarde bij mij had, om deze nacht meê rond te rijden. God heeft op de juiste tijd hem tot mij gevoerd. Nu, om der nood wil, moet ik een leugen zeggen. ‘Bij den Heer, die mij ten leven riep!’ sprak de Koning: ‘gij zult een goed geleide aan mij hebben, Heer Elegast! standvastige vriendschap en vrede. Ik zal u mijn levenswijs verklaren. Wat nut het een vriend iets te zwijgen? Ik heb zoo veel goeds gestolen, dat, als ik met de helft gevangen werd, men mij niet ontkomen liet, al gaf ik mijn eigen gewicht aan rood goud, tot losgeld. De nood heeft mij er toe gedwongen; nood slist allen strijd.’
- ‘Zegt mij nu, Ridder, wie zijt gij?’
- ‘Ik zal u, als gij het wilt en het u gerieven kan, mijnen naam zeggen,’ sprak de Koning; ‘ik ben geheeten Adelbrecht; ik plege te stelen - in kerken en in kluizen en ook in gestichten. Ik steel van alles, ik laat niemant met rust - den rijke noch den arme. Ik let op hun kermen niet, Daar is voor mij geen man ter waereld, van wien ik nog iets te nemen weet, of ik ontzett'e hem veel liever van het zijne, dan ik hem gave van het mijne. Zoo heb ik geleefd, en weêr enge lagen gelegd om een schat, dien ik in 't oog heb. Had ik een goeden helper er toe - eer de morgen daagt zoû er mij zoo veel ter beschikking van staan als ik begeeren zoû en mijn paard kon dragen. De schat is oneerlijk gewonnen. God zoû het ons niet misduiden - hadden we er een deel van. De schat ligt in een slot, waar het oord mij bekend is. Al hadden wij er vijf-honderd pond van - 't zoû hem, wien hij toebehoort, in 't minst niet hinderen; bovendien is hij op oneerlijke wijze verkregen. Ziet, Elegast, wat en u van behaagt. Willen wij er moeite voor doen en deze nacht gezellen zijn? Wat wij te zamen opdoen, van nu tot het dag wordt, dat zal ik deelen - en gij zult kiezen. Die daar geen vrede meê heeft, is een dwaas.’