dichter een weerklank; doch meer dan de klank was het niet: de ziel der poëzie scheen, met Bilderdijk's dood, uit Nederland gevlucht te zijn.
Alberdingk trad toen op als volbloed romanticus. In 1846 verscheen in druk De Klok van Delft. A.D. 1566. Het dichterlijk verhaal werkte in heerlijke poëzie de stelling uit: slechts van boven, van God kan de voldoening des gemoeds, vooral van den kunstenaar komen. Van zijn eerste optreden tot zijn laatsten snik zou juist dat strijden, dat ridderlijk uitkomen voor zijn beginsel Thijms grootste kracht, zijn hoogste roem zijn. Met merkwaardige vruchtbaarheid was zijne dichtgave bedeeld. Reeds vroeger in 1844 was verschenen in den Gids: De strijd op Duiveland (1304) en afzonderlijk Drie Gedichten: Bij het Borstbeeld van Bilder dijk; Ermingard van Voorna; De Geboorte der Kunst. Niet minder karakter vertoont zich in deze eerstelingen. Dat hij ‘het bij Bilderdijk gevonden’ had, bewees hier de levenslustige jongeling, hij betuigde:
U min ik, Oude! met uw stroefgeplooide trekken!
U, met dat starend oog, door borstels overbrauwd;
U, met dat peinzend hoofd, wen 't breede zwachtels dekken,
En 't, om der waereld wil, geen valsche lok beschaauwt!
Doch weldra zou de jeugdige, onvermoeide dichter nog nauwkeuriger zijne beginselen over de kunst aangeven en omschrijven. Het gedicht ‘De Christen Kunst verscheen in den bundel Legenden en Fantaiziën (1847). Hier gat hij eene tegenstelling tusschen de Oudduitsche schilderschool en de nieuwere Italiaansche, tusschen Albert Dürer en Rafaël. Bij stoute en toen ter tijde geheel ongewone kunstbeginselen, bevat de bundel Legenden en Eantaziën nog andere pareltjes van poëzie; noemen wij slechts Huibert de Smid, eene omwerking van de liefelijke legende van St. Eligius, den patroon der smids; Beatrys, ‘een Memmelinckjen’, bewerkt naar de oude sproke; de Liegende van Stolzeneck, waarbij een lied met muziek van zijn broeder Lambertus; Adelart, enz. In 1849 verscheen opnieuw een boekdeel met werken van den schrijver, wiens naam nu voor goed was gevestigd en met ontzag, schoon niet met veel instemming genoemd werd.
Palet en Harp gaf proza en poëzie, waaronder vele herdrukken van vroeger. Middelnederlandsche verhalen, als 't Gerecht der Minne de Organist van den Dom en Holland gegrondvest ontbraken natuurlijk geenszins; keurige scherpe Silhouetten als van Jan van Eyck, Rembrandt, Hooft en anderen wisselden daarmede af; enkele Hekelingen geven dien bundel nog meer aantrekkelijkheid: de verblindheid van sommige bouwmeesters werd geestig aan den kaak gesteld, en eene eigenaardig novelle (uit 1844): Eduard herinnerde dat de schrijver ook in dit genre nog veel beloofde, eene belofte voor wier vervulling in een veel later tijdperk zijns levens, ook Magdalena van Vaern wyck (eerste druk in Nederland, 1851), Geertruide van Oosten (1853) en Mejuffrouw Leclerq (1854) nog borg stonden.
Voor het tooneel heeft Thijm steeds een bijzonder zwak getoond, ofschoon het allerellendigst in Nederland daarmede omstreeks 1843 gesteld was; hooren wij hem in den Spektator beoordeelen: ‘Wat zullen wij van het tooneel zeggen, dien vergaarbak van het vuilste draf der uitheemsche Litteraturen, afzichtelijk voor het oog, en walgelijk ten eenemale voor wie het waagt hem eenigszins naderbij te komen? Wat van het Tooneel, dien dampenden modderpoel, die veelal door een soort van menschen in beweging wordt gebracht... die niet eens hare taal verstaat, maar in plaats daarvan gemeen Jordaansch... spreekt; die gemeene kruier-of grizette-achtige manieren heeft, en wanneer zij zich fatsoenlijk moet voordoen, zich aanstelt als Jan de knecht of Mie de keukenmeid, die ter sluik de kleeren van hun Heer of Mevrouw eens hebben aangetrokken, en die, God betere het, zich den naam, den eerenaam van Kunstenaars geeft?... Uit den weg! hunne nabijheid is gevaarlijk, kan u bezoedelen!...’
Zoo iemand, dan verdient Alberdingk den lof, de voorganger te zijn geweest, die de herleving der Christelijke, katholieke bouwkunde en van andere juiste kunstbegrippen in Nederland bevorderd heeft. Eerst, reeds langen tijd van te voren, bereidde hij het terrein door zijne heldere, overtuigende betoogen over den voorrang, die de Gothische architectuur in Nederland toekomt, door zijne bijdragen in verschillende tijdschriften als: De Kunstkroniek, de Spektator en eene reeks van jaren (1855-86) in de Dietsche Warande, welke zijne sterke vesting bleef in den edelen strijd voor de kunst, om eindelijk zijn werk de kroon op te zetten met zijn voortreffelijk en doorwrocht geschritt: De H. Linie, proeve over de oostwaardsche richting van Kerk en Aldaar, als hoofdbeginsel der kerkelijke bouwkunst, (1858) Ook in het buitenland werd zijn streven ten zeerste gewaardeerd, vooral in Frankrijk, waar reeds vroeger (1854) eene studie van Thijms hand in de ‘Annales Archéologiques’ van didron aîné verscheen en zeer gewaardeerd was, onder den titel: ‘l' Art et l' Archéologie en Hollande.’ Het duurde niet lang of de schrijver vond een talentrijken medestrijder, en wat meer is uitvoerder van zijne theorieën in den schranderen bouwmeester J.H. Cuypers.
Edoch voordat bij de Nederlandsche Katholieken het gevoel ontwaakte voor de katholieke kunst, was in hunne gemoederen nog een ander verlangen wakker geworden: het verlangen naar hunne politieke en godsdienstige zelfstandigheid.
Nadat Alberdingk den 3 Juni 1846 in het huwelijk getreden was met Mejuffrouw W.A.S. Kerst schreed hij met vernieuwden moed voorwaarts naar zijn doel.
Meer en meer begon zich dat doel voor hem duidelijk af te teekenen: het was de heropbouwing der vaderlandsche geschiedenis en letteren van een katholiek standpunt; het was de opwekking tot het herstellen van de katholieke Nederlanders in hunne volle rechten. Uitmuntender krachten om dat doel te bereiken hadden niet kunnen samentreffen dan die, welke Dr. J.W. Cramer en J.A. Alberdingk Thijm vereenigden.
Tot de populariseering van de Nederlandsche poëzie, in 't bijzonder der middeleeuwsche, droeg veel bij de bloemlezing, die Thijm uitgaf onder den titel Gedichten ontleend aan de Noord- en Zuid- Nederlandsche Literatuur (1851-52); en de liefelijke verzameling Kerstliederen (1852), die hij met zijn muzikalen broeder bewerkte, alsmede de Karolingsche Verhalen, die hij in nieuweren vorm overbracht (1851).
In 1853 gaf Alberdingk weder eene verzameling dichtwerken uit onder den titel: Het voorgeborchte en andere gedichten (1853). 's Dichters afkeurend oordeel over den geest der eeuw, die zich uitte in opstand, ongeloof en zingenot, spreekt zich in dezen bundel scherp uit. Niet in dien tuimelgeest, in het familieleven zocht hij zijne kracht:
Bij vader en bij moeder, en aan de vriendenborst,
Daar kweeken wij de liefde voor Vaderland en Vorst;
Daar kweeken wij de trouwe aan 't oud eerwaard geloof;
Daar zijn wij voor de leuze der vrijheidzoekers doof.
In het Voorgeborchte daalt de dichter, als een andere Dante, neder, om aan de hand van Bilderdijk zijn meester, te worden rondgeleid, en de groote figuren der Nederlandsche historie te aanschouwen.
Een ander groot plan, in den geest van Thijm gerijpt, wierp een jaar vroeger reeds vruchten af. Het was zijn streven om door de uitgave van een katholieken almanak den uitslag de katholieke geschied vorschers en de beoefening der letteren te populariseeren.
Het is in den Volks-Almanak voor Nederlandsche Katholieken (1852-89) dat Alberdingk de heerlijkste uitingen van zijn fijnen geest, van zijn gevoelig hart heeft neergelegd. Hierin begon hij in 1853 zijn protest tegen het vergeten en verguizen van het katholieke Nederland der voortijden krachtiger dan ooit te herhalen. Vermelden wij inzonderheid nog de Portretten van Vondel (1876.) Hier eerst komt ‘'s lants oudtste en grootste poëet’ tot zijne volkomene waarde.
De laatste krachten, die Thijm aan Vondel wijdde, hebben hem helaas! voor de voltooiing begeven. Wel is de voortzetting der uitgaven van Joost van den Vondel, zijne Dichtwerken en oorspronkelijke prozaschriften, (1887 - 88) door de voorhandene onschatbare aanteekeningen van den bewerker niet hopeloos; moge de noodige kracht tot ontginning van die goudmijn spoedig worden gevonden.
In 1876 werd Alberdingk een leeraarsstoel aangewezen ter Rijks-Academie van Beeldende Kunsten. Den 4n December van dat jaar sprak hij in zijne nieuwe waardigheid de Openingsrede uit. Thijms lessen zijn van onmiskenbaren invloed geweest op vele jeugdige Hollandsche kunstenaars. Prof. Rud. Stang heeft zeer juist de strekking van zijne lessen aangegeven. ‘Alb. Thijm betreurde het zeer dat de jonge Hollandsche schilders vorm en gedachten verwaarloozen, en nog slechts aan kleur en toon waarde hechten. Waarom zien de jonge lieden niet op onze oude Nederlanders, die bij kleur en effect ook vorm en gedachten hebben?’ Aan menig jeugdig kunstenaar heeft Alberdingk, in zijne lessen over de schoonheidsleer, zijne eigene zelfstandigheid, te gelijk met zijne grondige wetenschap ingeprent. De vruchten van zijn onderwijs zullen niet uitblijven, zoolang de herinnering aan zijn beminnelijken persoon in de harten der leerlingen, die zoo aan hem gehecht waren, zal blijven voortleven.
Sedert de academische lessen en hunne voorbereiding vele uren van zijn studietijd in beslag namen kon Alberdingk Thijm geene grootere boekwerken meer uitgeven. Des te ijveriger, zoo mogelijk, liet hij zich gelden wanneer het eenige plechtige openbare feestviering gold; voor 't minst werd zij door hem met een gedicht opgeluisterd. Bij het Gouden Priesterfeest van Z.H. Pius IX in 1877 bevatte de Tijd een verheven gedicht van Thijm, vol schoone gedachten. In Februari van het volgende jaar weerklonk in hetzelfde dagblad ‘Een Harptoon’ van denzelfden zanger bij de troonsbestijging van Z.H. Leo XIII. Ook voor het welslagen van de feesten aan de herdenking onzer dichters gewijd toonde Thijm niet minder hart. Voor de Vondelfeesten in 1879 bewerkte hij de Leeuwendalers voor het nieuwere schouwtooneel, en liet hij De Zegepraal der schoonheid daarop vieren; aan de gedachtenis van Hooft wijdde hij eene geestige comedie Susanne Bartelotti, (1881) en aan Huyg de Groots gedenkdag (1883) een blijspel: Huyg de Groot in Amsterdam. Zijne vertalingen van Tartuffe (1879) en van le Misanthrope: De Menschenhater (1885), naar Molière, zijn niet minder opmerkelijk als het treurspel zoo vol verheven gevoel en handeling: De Dochter van Roelant, dat Thijm in 1877 naar den Vicomte de Bornier bewerkte en liet opvoeren.
Deze ijver en opgewektheid voor allerlei kerkelijke, nationale en bijzondere feestelijkheden waren een schoone trek van Thijms karakter Hij voelde dat er meer noodig was om feesten te doen slagen en nut te stichten dan vuurwerk en verlichting. Evenals huiselijke feesten den familieband hechter toehalen, juist door hunne gezelligheid, zoo is bij openbare vieringen ook eene zekere huiselijkheid, een te zamen brengen der verschillende elementen noodzakelijk om broederlijk feest te kunnen houden, en een gelegenheidsstuk gaf Thijm daartoe zulk eene voortreffelijke aanleiding!
Ook om die reden der verbroedering, der samenwerking en van het gezellig verkeer hechtte Alberdingk zoo sterk aan de beslotene letterkundige kringen, die hij had opgericht Van de Vrijdagsche, de Vondel vereeniging, later de Dinsdagsche Vereeniging, en bijzonder van den Vioolstruik bewaren nog de oudleden de dierbaarste herinneringen aan dien president, die de vergaderingen niet slechts zoo degelijk en vol nut, doch ook met de grootste gezelligheid en vroolijkheid wist te leiden.
Voor vele zijner niet-katholieke landgenooten verscheen Thijm, wel als een forsch en