Daliboor.
(Naar Karel Egon Ebert.)
Wat of men bij dien toren wil?
Wat drijft daar 't volk bijeen?
Zij blikken allen, stom en stil,
Naar 't tralieveuster heen.
Wien zien zij krank en bleek daar staan?
Ach, d'armsten man van 't land!
Het haar verward, in 't oog een' traan,
En trots den zwaren ketendwang,
Verteedert hij door spel en zang
Als een gevangen nachtegaal,
Zoo zingt hij, in bezielde taal,
Zijn stil en somber lied.
En als hij sluit met doffen toon,
Klonk é'ene stem hervoor:
‘Ach, werd de vrijheid thans uw loon,
De Koning kwam voorbij en hoort
Wat taal het volk verbreidt:
‘Dat duld ik niet, 't is ongehoord,
Hoe hij het volk verleidt!
Straf, sprak mijn ernstig rechterwoord,
Ontneemt zijn luit hem, wachters, voort!
En bindt den blok hem aan!’
Ach, de arme sliep in 't droomgenot!
Daar treedt de wachter in;
Volvoert het wreed en streng gebod
| |
Hij werpt de citer op den grond,
En trapt haar woest van een,
En slaat den arme een dieper wond,
Dan ooit in vleesch of been.
De eiter slaakte een bang geluid -
Zijn slaap, zijn rust, zijn droom is uit -
Daar vliegt hij op en snikt:
‘Vloek over u, die, wreed en snood,
't Ontaardst bevel volbracht!
Wee mij! mijn een'ge lichtster vlood
In 's levens lijdensnacht!
Nu mij de citertoon ontweek,
Breek, angstig jagend harte, breek!
En leg u neêr, mijn hoofd!’-
Hij jammert, zucht, en weent, en klaagt
Zoo hartverscheurend voort;
Maar toen in 't oost de morgen daagt,
Werd hij niet meer gehoord.
't Wordt middag, 't avondrood daalt neêr,
De koele nacht breekt aan;
En bij den toren ziet men weêr
Het volk verzameld staan.
Zij blijven stom en stil bijeen. -
Geen klank, geen toon, geen lied!
Zij blikken wel naar 't venster heen.
Maar zien den zanger niet.
Doch toen de nacht, met stillen glans,
Haar sterrenkleed ontplooit,
Toen klinkt het van den hoogen trans
Op eens zoo schoon als ooit.
Als filomeel in 't lommer zingt,
Aan strik en schrik ontvloôn;
Zoo blij, zoo luid, zoo jub'lend klinkt
Juist kwam de Koning weêr voorbij,
En zegt, van drift vervoerd:
‘He, wachters! weêr die melodij?
Werd mijn gebod volvoerd?’
‘o Heer! uw knecht was fluks gereed,
Maar Daliboor bezweek voor 't leed,
'k Vond hem dees morgen dood!’
De Koning, sidderend en bleek,
Vlucht gang en straten door;
Maar, waar hij angstig henen week,
Die toon blijft hem in 't oor.
Hij hoort bij nacht hem en bij dag,
Waar hij zich wenden moog:
En toen hij op zijn sterfbed lag,
Riep hem die toon ten jongsten dag -
In wanhoop brak zijn oog.
|
|