Kleine Fee.
Tafereelen uit Marlitt's Verhaal:
Het Geheim der oude Jufvrouw.
(Vervolg.)
Hij zag de smalle ruimte niet, langs welke Felicitas naar boven geklouterd was.
In weinige oogenblikken had hij de bloempotten naar beneden geworpen en zich eenen weg gebaand, en eensklaps stond hij nevens haar. Hij omvatte met onweêrstaanbare kracht het tegenstrevende meisje, trok haar meê naar de kamer en kletterend viel de glazendeur achter hem dicht.
De sterke, moedige geest van Felicitas was bezweken. Zij was geheel verdoofd en wist niet dat haar gewaande vijand haar nog ondersteunde; hare oogen waren gesloten en zij zag niet hoe innig zijn blik op haar bleek gelaat rustte. Felicitas! fluisterde hij met roerende, smeekende stem.
Zij richtte zich op en begreep onmiddellijk haren toestand. Al de wrok, al de bitterheid, waarmede hare ziel zich jaren lang had gevoed, kwam nogmaals bij haar op. Zij rukte zich driftig los, en daar zag hij weer die bittere uitdrukking, die haar voorhoofd deed fronsen en scherpe lijnen om haren mond trok.
- Hoe kunt gij de paria aanraken? riep zij scherp. Doch eensklaps herinnerde zij zich onder welke verdenking zij daar voor hem stond; zij verborg haar hoofd in hare handen en zegde; Nu, neem mij in verhoor, gij zult met mijne verklaringen genoegen nemen!
Hij nam hare handen zacht van haar gelaat af en hield ze in de zijne.
- Voor alles moet gij kalmer worden, Felicitas! zegde hij op dien zachten bedarenden toon, die haar reeds bij het ziekbed van het kind, haars ondanks, zoo diep getroffen had. Niet die woeste uittarting, waarmede gij mij opzettelijk zoekt te beleedigen! Zie om u heen, waar wij zijn! Hier hebt gij als een kind gespeeld, niet waar! Hier heeft de eenzame vrouw, welke gij heden zoo warm verdedigd hebt, u bescherming, onderricht en liefde geschonken?... Wat gij hier ook gedaan of gezocht moogt hebben, het is geen kwaad geweest, dat weet ik, Felicitas. Gij zijt stijfhoofdig, verbitterd, en bovenmate fier; en die eigenschappen verleiden u dikwijls tot onrechtveerdigheid en hardheid, maar tot eene gemeene handeling zijt gij nief in staat... Ik weet niet hoe het kwam, maar 't was mij alsof ik u hier boven moest vinden. Het schuw, verlegen gezicht van Hendrik en de onwillekeurige blik, dien hij op den trap wierp toen ik naar u vroeg, versterkten mij in mijn vermoeden. Spreek geen woord! voer hij met verheffing van stem voort, toen zij hare brandende oogen naar hem opsloeg en den mond opende. In verhoor nemen wil ik u gewis, maar in een geheel anderen zin dan gij bedoelt; en ik geloof dat ik er het recht toe heb, nadat ik door storm en onweêr mijnen den naar beneden gehaald heb.
Hij trok haar dieper mede in de kamer; 't was hem, zoo 't scheen, te licht, onmiddellijk hij die glazendeur; hij had het halve schemerlicht der huiskamer noodig om verder te kunnen spreken. Felicitas gevoelde, dat eene lichte beving door zijne handen voer. Zij stonden juist op dezelfde plek, waar Felicitas vroeger een vreeselijken strijd met zichzelve had gestreden, waar zij in verzoeking was gekomen hem een dolk in 't hart te stooten, hem voor zijn geheel leven zedelijk te verlammen.
Zij liet haar hoofd op hare borst zinken, als bewust van schuld, voor de oogen, die, anders zoo ernstig, nu straalden van een wonderbaren gloed.
- Felicitas, zoo gij eens naar beneden gestort waart! begon hij weêr, en 't was alsof er bij die voorstelling eene koude rilling door zijne kloeke gestalte voer... Zal ik u eens zeggen, wat gij bij mij bewerkt hebt, door dien wanhopigen trots, die liever ten gronde gaat dan zich te beroepen op het verstandige oordeel van een ander? Dunkt u zelve niet, dat een oogenblik van zulk een doodsangst als ik daar heb doorgestaan, een jarenlang onrecht kan verzoenen?
Nu zweeg hij, als wachtte hij haar antwoord; de verbleekte lippen van Felicitas bleven gesloten en hare donkere wimpers lagen diep over hare wangen.
- Door uwe bittere wijze van aanschouwing zijt gij geheel op een dwaalweg gebracht, zegde hij verwijtend, na een oogenblik te vergeefs gewacht te hebben, met eene stem, waaruit zijne moedeloosheid duidelijk bleek; het is u onmogelijk geworden een veranderden toestand te begrijpen. Hij had hare handen los gelaten; doen nu nam hij hare rechterhand weêr en legde die tegen zijn hart. Felicitas, gij hebt onlangs gezegd, dat gij uwe moeder afgodisch hebt liefgehad; die moeder heeft u ‘Fee’ genoemd; ik weet, dat, wie u lief heeft, u dien naam geeft; ik wil dus ook zeggen: ‘Fee, ik zoek verzoening!’
- Ik koester geen wrok meer! bracht zij met eene gesmoorde stem uit.
- Dat is eene veelbeteekenende verzekering uit uwen mond; zij overtreft mijne verwachting; maar... ik ben er nog lang niet meê tevreden. Wat helpt het, of twee menschen zich met elkander verzoenen en elkaar daarna nooit wederzien? Wat helpt het mij, of ik weet dat gij niet meer boos op mij zijt, als ik er mij niet ieder oogenblik van kan overtuigen? Ik kan zelfs den kleinsten afstand voortaan niet tusschen ons verdragen.... Ga met mij mede, Fee!
- Ik heb een afkeer van het verblijf in een instituut; ik kan mij niet meer aan dat stipt regelmatige eener kostschool schikken, antwoordde zij haastig en gedrukt.
Er gleed iets als een glimlach over zijn gelaat.
- O, daar zou ik u ook niet toe willen dwingen! Dat denkbeeld van eene kostschool was maar een hulpmiddel, Fee... Ik zou daar zelf niet veel bij winnen... Het zou kunnen gebeuren, dat ik u soms in geen twee dagen zien mocht, en dan nog met een dozijn neuswijze kostschooljuffers om ons heen, die ieder woord beluisterden dat wij met elkander spraken; of de onderwijzeres zelve zou er bij zijn, en die zou niet toestaan, dat ik dit handje in de mijne hield.... Neen, ik moet ieder oogenblik in dit lieve, weêrspannige gezichtje kunnen zien; ik moet weten, dat, als ik van de inspanningen van mijn beroep naar huis terngkeer, mijne Fee mij wacht en aan mij denkt, ik moet in stille, vertrouwelijke avonden tusschen mijne vier muren kunnen verzoeken: ‘Kom, Fee, zing eens! Maar dat alles kan alleen gebeuren als - gij mijne vrouw zijt!
Felicitas stiet een kreet uit en trachtte zich los te rukken; doch hij hield haar vast en trok haar dichter tot zich.
- Dit denkbeeld verschrikt u, Felicitas? zegde hij. Ik wil hopen, dat het slechts een schrik over het onverwachte mijner woorden is; niet iets ergers... Ik begrijp zelf, dat het misschien lang kan duren, eer gij voor mij zijn kunt wat ik verlang; juist bij uw karakter kan ik zulk eene spoedige verandering moeilijk verwachten, waardoor de ‘verafschuwde vijand’ een voorwerp van innige genegenheid zou worden. Maar ik wil u trachten te winnen met al de volharding eener onveranderlijke liefde; ik wil wachten - hoe zwaar het mij vallen moog - tot dat gij mij eens uit eigen beweging zeggen zult: ‘Ik wil, Johannes! Ik weet welke wonderen er in een menschenhart kunnen plaats hebben. Ik vluchtte uit de kleine stad om mij zelve en mijn vreeselijken inwendigen strijd te ontvlieden, en toen werd het wonder eerst recht volbracht! Die tweestrijd werd geheel overwonnen door het onuitsprekelijke verlangen naar u; nu wist ik, dat datgene, wat ik vermetel en trotschzinnig had willen afschudden, de zaligheid mijns levens worden moest... Fee, te midden van het onbeduidende gesnap van kokette gezichten, was mij het eenzame meisje met hare krachtige houding en haar blank voorhoofd, vol edele sterke denkbeelden onophoudelijk nabij, op bergen en in dalen, zij behoorde mij, zij was de andere helft van mijn leven; ik zag in, dat ik mij niet van haar kon losrukken zonder te bezwijken!.... En nu een enkel woord van hoop, Felicitas!
Het jonge meisje had langzaam hare hand uit de zijne getrokken. Hoe was het mogelijk, dat hem onder het spreken de verandering van haar uiterlijk niet in het oog gevallen was! Haar gelaat had eene pijnlijke uitdrukking gekregen... Hare oogen waren nagenoeg dicht en naar den grond geslagen en krampachtig wrong zij hare ijskoude vingers in elkander.
- Hoop wilt gij van mij? antwoordde zij nu met zwakke stem. Een uur geleden hebt gij mij gezegd: Dit zal uw laatste strijd geweest zijn, en nu stort gij mij zelf in den vreeselijksten strijd, die in eene menschelijke ziel bestaan kan!... Wat is het strijden met vijanden van buiten, bij het worstelen tegen zichzelf en tegen eigen wenschen?... Zij hief hare in elkander geslagen handen omhoog en wierp wanhopig haar hoofd achterover. Ik weet niet wat ik misdaan heb, dat God mij die ononselukkige liefde in het hart heeft gelegd!
- Fee!
De professor breidde zijne armen uit, om haar aan zijn hart te drukken, doch zij strekte hem afwerend hare handen tegen, schoon er als eene verheerlijkte uitdrukking op haar gelaat lag. Ja, ik heb u lief; gij moogt het weten! herhaalde zij met eene stem, die tusschen