De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5
(1888-1889)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
XVI.Toebereidselen tot de September moorden. - De ‘visites domiciliaires’ (huiszoekingen). - Inhechtenisnemingen bij duizenden. - Danton, de aanrichter van het bloedbad. - De volksrechtbank. - Slachting in de ‘Abbaye.’ Reeds menige bloedige bladzijde uit de geschiedenis der revolutie hebben we den lezer al onder de oogen moeten brengen; de episode echter, die wij thans hebben te schetsen, mocht wel geheel met bloed geschreven worden. De pen aarzelt, zich aan de beschrijving dier gruwelen te wagen, en toch is het noodig dat zij in al hunne afgrijselijkheid worden in herinnering ge bracht ter kenschetsing van het ware karakter dier revolutie, welke thans als eene zegenrijke omwenteling wordt verheerlijkt. De Septembermoorden! Alleen de gedachte daaraan is in staat ons het bloed in de aderen te doen verstijven. Dat is trouwens overeenkomstig het doel, waarmee zij werden ondernomen: Frankrijk te slaan met verlammenden schrik. Het moest ondervinden dat het zich bevrijd had van den ‘despoot’ der Tuilerieën. Het boog zich niet meer voor den koning, o neen; het kromp van ontzetting aan de voeten van een monster als Danton, van een bloedhond als Marat, die het in duivelachtigen wellust vertrapten. Verplaatsen we ons in den geest naar Parijs op den 29en Augustus 1792, onder de onbeperkte heerschappij der vrijheid en broederschap. Wel bestraalt de heldere zomerzon de boomen der Tuilerieën, van het Luxemburg en de Champs-Elysées, maar die heerlijke wandeldreven, de pleinen en straten, alles is uitgestorven. Geen rijtuig ratelt over het plaveisel: sedert twee uren des middags is alle circulatie verboden. Men hoort niets dan het sluiten van deuren en vensters, waarachter de bewoners zich angstig verschuilen als bij de nadering van een geheimzinnigen vijand. Met pieken gewapende benden, patrouilles en afdeelingen van Marseillanen doorkruisen de verschillende wijken, en de bierbrouwer Santerre, thans commandant der nationale garde, doet aan het hoofd van zijn staf van acht en veertig adjudanten de ronde om zich te vergewissen dat alle posten wel goed bezet zijn. De stadspoorten zijn gesloten, de slagboomen worden door Marseillanen bewaakt en verderop vormen schildwachten een tweeden ringmuur om de stad. Alle gemeenschap tusschen Parijs en den omtrek is afgesneden; op de Seine kruisen heele flottilles van booten om alle verkeer tusschen de beide oevers te beletten. De kaden, de bruggen, het dek der schepen, alles staat vol schildwachts, gereed bij de minste beweging te vuren. De geheele stad ligt als een gevangene, aan handen en voeten gekneveld om doorzocht te worden. Dat alles geschiedt op last van Danton, sedert den 10en Augustus minister van Justitie, en feitelijk alleenheerscher in Frankrijk. Niet alleen heeft hij al zijne medeministers in de hand, maar gebiedt ook oppermachtig op het stadhuis, dat thans de Nationale Vergadering en heel het land de wet stelt. Hij heeft verlangd dat op een gegeven oogenblik heel Parijs van huis tot huis zal doorzocht worden tot opsporing van de vijanden der constitutie. Sedert acht dagen is op zijn wenk het gemeentebestuur onophoudelijk bezig geweest met het in hechtenis nemen der verdachten; de gevangenissen zijn er reeds van opgepropt; viermaal is het schavot opgetimmerd om onder die verafschuwde koningsgezinden alvast eene kleine opruiming te houden. Maar dat gaat te langzaam voor de onstuimige bloeddorst van den gevleesden demon der revolutie. Allen te gelijk moeten getroffen worden; met één slag moet de ‘bodem der vrijheid’ van hunne aanwezigheid gezuiverd worden. Marat had een uitstekend denkbeeld, toen hij dit helsche moordplan bedacht, en zijn vriend, de razende Danton, zal het zonder aarzelen uitvoeren. Reeds is een voorwendsel gevonden;de Pruisen zijn de grenzen overgetrokken; zij bedreigen Parijs, heet het. | |
[pagina 354]
| |
Daar wachten de koningsgezinden hen af, om gemeene zaak te maken met de vijanden des vaderlands. Dat mogen ‘de goede patriotten’ niet dulden, en daarom allen afgemaakt, die maar eenigszins van medeplichtigheid aan die eerlooze samenzwering verdacht kunnen worden. Danton heeft van de Nationale Vergadering de machtiging tot de algemeene doorzoeking van Parijs gekregen en in het gemeentebestuur heeft hij een gedienstigen handlanger tot uitvoerder van zijne bevelen. Thans is het oogenblik daar, waarop hij zijn verschrikkelijken slag zal slaan. Reeds heeft in alle wijken de roffel weerklonken, die alle bewoners gebiedt, zich in hun huis te bevinden. Wie daarbuiten wordt aangetroffen is een man des doods. Meedoogenloos schieten de schildwachts de ongelukkigen neer, die door den noodlottigen klokslag buiten hunne woning verrast worden. Verschillende werklieden aan de havens, door de eene of andere omstandigheid opgehouden, schippers, die het wagen een hoofd buiten hun boot te steken, onvoorzichtigen, die niet gezorgd hebben intijds binnen te zijn, worden aldus op slag gedood. De kogels der soldaten achtervolgen de vluchtelingen tot onder de bruggen en in de monden der riolen, waar zij in hun angst eene schuilplaats zoeken. Onheilspellend daalt de nacht over de sidderende stad; op uitdrukkelijk bevel moeten alle vensters verlicht zijn, opdat de doorsnuffelaars niet in het duister behoeven rond te tasten. Daar klinken de hamerslagen op de deuren, met angstig kloppend hart en ingehouden adem door de bewoners aangehoord: niemand toch weet of hij in de oogen der visiteurs schuldig of onschuldig zal bevonden worden, of hij niet aan huis en haard, aan vrouw en kinderen zal worden ontrukt. Met woeste drift dringen de commissaires de woningen binnen, met loerende blikken alle hoeken doorsnuffelend. Alles is verdacht in hunne oogen: een geweer of degen, hetzij vertoond, hetzij achtergehouden, is bewijs van schuld. Een portret aan den wand, een brief van een uitgeweken bloedverwant of vriend, een zegelstempel, een knoop met een wapen, de aanwezigheid van een gast, die niet aanstonds kan verantwoord worden, een woord, een blik, alles wordt een doodvonnis. Eene boosaardige opmerking van een vijand, eene onvoorzichtige uitlating van een bediende, kan een heel gezin in het verderf storten. Ieder is slechts op eigen lijfsbehoud bedacht; men verbergt zich in kelders en onder daken, in schoorsteenen of verborgen hoeken, achter kasten en trappen. Maar niets ontgaat de waakzaamheid der speurhonden; met de blanke sabel in de vuist, doorzoeken zij het huis tot in den nok, werpen meubels en bedden het onderstboven, breken alle sloten open, steken de sabel in alle sleuven en kieren en verschalken alle listen, door vrees, bezorgdheid of trouwe gastvrijheid bedacht. Tot in de bedden der hospitalen wist men verdachten te vinden. Vijf duizend werden er aldus in hunne woningen opgelicht en meegesleurd onder het gejammer van vrouwen en kinderen, van vrienden en betrekkingen. Danton had zijn doel bereikt: in éénen nacht had hij Parijs gezuiverd van al de koningsgezinden die sedert den 10en Augustus het ontzaglijke moordhol niet hadden kunnen ontvluchten. De vangst was zoo overvloedig, dat men er geen raad mee wist; al de gevangenissen, de ontruimde kloosters, de wachthuizen der verschillende wijken waren volgepakt. Men schoot er een aantal uit, die bij vergissing ingerekend en door hunne secties teruggevraagd, den volgenden morgen op vrije voeten werden gesteld. Als een visscher, die bij het inhalen van een welgevulden zegen er niet op ziet, of een enkel vischje het net ontspringt, zoo kon Danton in zijne vreugde over den rijken buit het licht van zich verkrijgen, enkele gevangenen door de mazen te laten glippen van zijn vreeselijken wonderkuil. Hij toonde zich zelfs edelmoedig; op voorspraak van vrienden liet hij nu en dan een slachtoffer los en schonk de vrijheid aan eenige arme broeders van de christelijke scholen, van wie hij als knaap onderwijs had genoten. De groote hoop werd over de verschillende tuchthuizen, ontruimde kloosters en alle beschikbare ruimten verdeeld, in afwachting dat over hun lot beslist zou worden. Er was daaromtrent reeds het een en ander uitgelekt; het was ruchtbaar geworden dat Maillard, de woeste aanvoerder der benden van den 5en en 6en October, in den nacht van den 27en op den 28en Augustus last had gekregen, zich met zijne handlangers gereed te houden voor eene slachting op groote schaal, waartoe de offers hem later zouden aangewezen worden. Hij moest zich alvast maar met een doodgraver verstaan over het opruimen der menigte lijken, en werkelijk werd den anderen morgen om zes uur buiten de barrière St. Jacques de groeve reeds afgebakend; de werklieden kregen hun loon met den last, de noodige wagens voor het vervoeren der lijken gereed te houden en te zorgen dat alles binnen vier dagen afgeloopen was. Ook de gevangenbewaarders der tuchthuizen ontvingen geheime wenken, en al die geruchten, tot de gevangenen doorgedrongen, gaven hun een voorgevoel van het vreeselijke lot, dat hen boven het hoofd hing. Een der secties van het gemeentebestuur had eene motie aangenomen, volgens welke de verdachten allen moesten omgebracht worden, alvorens men tegen den vijand optrok. Eene andere afdeeling had verklaard, dat er geen verder vonnis noodig was, dan enkel de overweging der gevaarlijkheid van hun bestaan. Danton had gezegd: ‘Wij moeten den koningsgezinden schrik aanjagen!’ en waarin die schrikaanjaging bestaan zou, daaraan viel niet meer te twijfelen na de bloedademende rede, die Tallien, de secretaris van het gemeentebestuur, den 30en in de Nationale Vergadering kwam uitspreken. De Vergadering had zich namelijk eenige bedenkingen veroorloofd tegen de duizenden inhechtenisnemingen der laatste acht en veertig uren. Tallien duwde den heeren toe, dat zij zelf daartoe machtiging hadden verleend en het gemeentebestuur in niets zijne bevoegdheid was te buiten gegaan; dat het in plaats van blaam, veeleer lof verdiende voor zijn vaderlandlievenden ijver. ‘Wij hebben geen enkel bevel uitgevaardigd tegen de vrijheid der burgers,’ beweerde hij, ‘maar wij zijn er fier op dat wij de goederen der uitgewekenen in beslag hebben genomen: wij hebben samenzweerders in hechtenis genomen en ze den gerechtshoven in handen geleverd. ‘Wij hebben de monniken en nonnen verjaagd om de huizen, die zij bewoonden, te koop te stellen. ‘Wij hebben de ophitsende dagbladen opgehevenGa naar voetnoot1); zij bedierven de openbare meening. ‘Wij hebben huiszoekingen gedaan; wie had ons dit belast? Gij! De wapenen, bij de verdachten gevonden, brengen we bij u om ze in handen te stellen van de verdedigers des vaderlands. ‘Wij hebben de rustverstorende priesters doen gevangennemen; zij zitten in een bijzonder gebouw opgesloten, en binnen weinige dagen zal de bodem der vrijheid van hunne aanwezigheid gezuiverd worden.’ Ja, het was bepaald dat alle verdachten moesten sterven. Danton had dit besloten, maar om de verantwoordelijkheid voor die gruwzame slachting van zich af te wentelen, moest heel het revolutionnaire Parijs daaraan medeplichtig gemaakt worden. Het moest tot razernij worden opgezweept, door allerlei uitstrooisels en proclamaties, die het volk in bestendige opgewondenheid hielden. Met heette dat er in de gevangenissen een complot gesmeed was, om, als de gewapende Parijzenaars tegen den vijand zouden uitgetrokken zijn, de weerlooze vrouwen en kinderen te overvallen en uit te moorden. Dat gerucht dreef de woede van het domme volk tot waanzin. Zondag, den 2en September, op den middag achtte Danton Parijs genoeg bewerkt om zijn slag te slaan. Met grooten toestel, bij tromgeroffel en door commissarissen te paard werd eene nieuwe proclamatie uitgevaardigd, om op het laatste oogenblik de bang beklemde stad met nieuwen schrik te slaan. ‘Te wapen, burgers, te wapen!’ heette het daarin. ‘Daar de procureur der gemeente gewaarschuwd heeft voor de dringende gevaren des vaderlands, het verraad, waarmee wij worden bedreigd, den staat van ontblooting der stad Verdun, die op het oogenblik door den vijand belegerd wordt en hun misschien binnen acht dagen in handen zal vallen, besluit de algemeene raad, dat op staanden voet de slagboomen zullen gesloten worden; dat alle burgers zich gereed zullen houden om bij het eerste teeken op te trekken; dat al degenen, die wegens ouderdom of gebreken niet kunnen optrekken, oogenblikkelijk hunne wapenen aan hunne secties zullen afgeven om er de minder gegoede burgers mee te wapenen, die naar de grenzen zullen ijlen; dat alle verdachten of zij die uit lafheid weigeren mochten op te trekken, onmiddellijk ontwapend zullen worden. Aanstonds zal het alarmkanon worden afgeschoten en in alle secties de roffel geslagen worden, om den burgers de gevaren des vaderlands te verkondigen.’ Terwijl die proclamatie heel Parijs den doodschrik op het lijf jaagt, snelt Danton naar de Nationale Vergadering om ook deze te verbijsteren door zijn donderend woord. ‘Alles komt in beweging, alles stelt zich te weer,’ buldert hij de Vergadering toe, ‘alles brandt om ten strijde te trekken. Een deel des volks zal naar de grenzen snellen, een ander verschansingen opwerpen en het derde zal met pieken het inwendige onzer steden verdedigen. Parijs zal die groote pogingen steunen. Wij eischen dat al wie weigert persoonlijk te dienen of de wapenen af te leggen met den dood gestraft worde.... De stormklok, die geluid zal worden,’ zoo besluit hij, ‘is geen alarmsein; het is het teeken tot den stormloop tegen de vijanden des vaderlands. Om die te overwinnen, heeren, moeten wij durven, nog eens durven, altijd durven, en Frankrijk is gered: il nous faut de l'audace, encore de l'audace, toujours de l'audace, et la France est sauvée!’ En werkelijk, daar klonk de stormklok en gaf het sein tot den aanval op de ‘vijanden des vaderlands.’ Het bleek wat Danton bedoelde met zijn toujours de l'audace, ‘altijd maar durven!’ De vijanden des vaderlands, die hij aandurfde, waren ontwapende gevangenen, weerlooze priesters! Daar worden de eerste slachtoffers reeds aangevoerd, vier en twintig priesters in zes rijtuigen, waarvan de portieren moeten openblijven opdat de ongelukkigen toch aan al de woede van het gepeupel zullen blootgesteld zijn. Het is de toeleg dat het volk medeplichtig worde aan het bloedbad, door Danton beraamd, maar waarvan hij niet alleen de verantwoordelijkheid wil dragen. Vandaar dat de begeleiders der gevangenen, Jacobijnen en Marseillanen, het gespuis aansporen, zich op de ongelukkigen te werpen. ‘Daar zijn ze nu,’ zeggen zij, ‘die uwe vrouwen en kinderen zouden vermoorden, terwijl gij op marsch zoudt zijn naar de grenzen. Slaat ze dood! Hier hebt ge onze sabels, onze pieken: doet u zelven recht.’ En als gesarde tijgers springen mannen uit het volk op de rijtuigen toe, die door het gedrang slechts stapvoets kunnen voortrijden. In den blinde stooten en steken zij met sabels en pieken. Een der geestelijken in het laatste rijtuig verweert zich met zijn stok en raakt een der bespringers. Deze ploft hem tot tweemaal toe zijn sabel in het lichaam en vertoont zegevierend het van bloed druipende staal aan het grauw dat hem toejuicht: ‘Goed zoo! slaat dood die aristocraten!’ En opnieuw slaat hij in het wilde toe; een der priesters wordt de schouder gekloofd, een | |
[pagina 355]
| |
ander krijgt een sabelhouw over het gelaat, een derde wordt de hand afgekapt, waarmee hij zijn gelaat wil dekken. Zoo trekken de rijtuigen onder bajonetsteken en piekstooten langzaam voort, overal een bloedig spoor achterlatend. Eindelijk zijn ze de gevangenis der Abbaye genaderd, waar daags te voren reeds een dertigtal priesters zijn heengebracht. Voor de nieuw aangekomenen behoeft daar echter geene plaats gemaakt te worden. Nu zij uit de rijtuigen gesleurd worden, blijkt het dat acht hunner reeds onderweg zijn bezweken, en de anderen, die gewond, verminkt en bebloed uitstijgen, worden nog vóór de gevangenis afgemaakt. Slechts één van de vier en twintig brengt er het leven af. Het is de abbé Sicard, de liefdevolle onderwijzer der arme doofstommen; die kan ons nog van dienst zijn, roept het grauw, en trekt de opgestoken pieken van hem terug. Het getier der menigte, de doodskreten der slachtoffers, het gekletter der wapenen, het geraas der rijtuigen, dit alles had de gevangenen, die binnen de muren der Abbaye zaten opgehoopt, reeds met een bang voorgevoel vervuld. Reeds hadden zij in den loop van den dag opgemerkt dat hunne cipiers geheimzinnige woorden en blikken wisselden; bovendien was hun etensuur vervroegd en had men alle messen van de tafels weggenomen. Ongetwijfeld hing hun iets vreeselijks boven het hoofd. Daar kregen zij bevel, zich in de zalen gereed te houden: één voor één zouden de namen afgeroepen worden van degenen, die zich voor de rechtbank hadden te verantwoorden. Die rechtbank had zich gevormd tusschen de dubbele deuren der gevangenis. Daar zetelde Maillard, de held der Octoberdagen, met de gevangenrol voor zich aan eene groote tafel vol flesschen, glazen, pijpen, sabels, pistolen en ander wapentuig, als opperste rechter over leven en dood, en naast hem zaten een twaalftal ‘burgers’, door den ‘wil des volks’ tot mederechters aangewezen. Het waren ruwe mannen uit de heffe des volks, in werkmanskleeren, met wollen mutsen op en plompe schoenen aan, de een met een schootsvel voor, de ander met opgestroopte mouwen of een openhangend vest, die hier de vierschaar spanden. Slechts een enkele zat er hier en daar tusschen, die door zijn minder forschen bouw, zijne fijner gelaatstrekken of blanker handen den man van hooger stand verried: zij waren de leiders bij die rechtspleging des volks. Telkens, als één der gevangenen voor die rechtbank gesleurd werd, las de voorzitter het gevangenregister voor, stelde hem eenige vragen en sprak dan zijn oordeel uit, dat bijna onveranderlijk een doodvonnis was. Nog op het oogenblik wordt die gevangenrol bewaard, waarop men, te midden van bloedvlekken, kringen van glazen en vuile vingers, de namen leest van dertig priesters, drie en veertig Zwitsers en vijf en twintig voormalige lijfwachten des konings, met de bloedige kantteekening: morts, gedood. Als aanmerking staat er in gebrekkige spelling bij geschreven: ‘Par le jugement du peuple, toutes les personnes cy-inclus ont été mis à mort sur-le-champ: Bij vonnis des volks zijn al de hier vermelde personen op slag gedood;’ en eene andere hand heeft er bijgevoegd: ‘à ce qu'une grande partie du peuple ont assuré, naar een groot deel des volks verzekerd heeft.’ Behalve die doodvonnissen in massa bevat het register nog tal van afzonderlijke veroordeelingen. Het doodvonnis werd den veroordeelden niet woordelijk beteekend. Na het schijn- en spotverhoor van enkele minuten heette het: ‘Elargissez monsieur, stel mijnheer in vrijheid.’ En nauwelijks had de ongelukkige, door die vrijspraak met blijde hoop vervuld, een voet gezet buiten de tweede deur, welke hem, naar hij meende, de vrijheid zou openen, of daar werd hij aangegrepen door kerels met opgestroopte mouwen en van bloed druipende armen, die hem met bijlslagen of sabelhouwen neerhakten. Een andermaal luidde de formule van het vonnis: A la Force! (naar het tuchthuis la Force!) en de rampzalige, die meende slechts van kerker te moeten veranderen, ging onmiddellijk ter dood. Aan de priesters werd de vraag gesteld of zij den eed op de constitutie hadden afgelegd; eene leugen had hen wellicht kunnen redden; maar allen gaven de voorkeur aan den marteldood. De Zwitsers werden bij hoopen te gelijk als slachtvee afgemaakt. Slechts hun aanvoerder onderging een kort verhoor. ‘Gij zijt het, die den 10en Augustus het volk hebt neergeschoten?’ vraagt Maillard. ‘Wij werden aangevallen; wij hebben slechts geweld met geweld gekeerd.’ ‘A la Force! is het vonnis, met verpletterende kalmte uitgesproken, en men wijst den Zwitsers de deur; maar reeds zien zij door het getraliede kijkgat de pieken en bijlen der beulen tegen hen opgestoken. De forsche mannen, gewoon op het slagveld den dood onder de oogen te zien, sidderen bij den blik in den moordkuil, die hen tegengaapt. Zij smeeken om genade. Die kennen deze onmenschen niet. Voort! de deur uit! En de aanvoerder gaat ook hier zijne manschappen moedig voor in den dood. Hij werpt hun zijn hoed toe als laatsten groet en stoot zich met gebukten hoofde in de pieken en bajonnetten, die hem onder helsch geschreeuw opvangen. Als duivelen schieten van alle kanten de beulen toe, werpen zich op hunne weerlooze prooi en binnen weinige oogenblikken is van heel die mannenschaar niets meer over dan een stapel verminkte en uitgeschudde lijken, drijvend in bloed. De wagens, die de lichamen weghalen, kunnen het werk der beulen niet bijhouden; bij hoopen moeten de lijken ter zijde geworpen worden, om plaats te maken voor nieuwe slachtoffers. Veertig of vijftig per uur vallen er aldus onder de houwen der menschenslachters, en nog worden zij het bloedig werk niet moe. Door wijn en brandewijn verhit en door de benauwende bloedlucht bedwelmd, weten ze van geen uitscheiden. Zij meenen een vaderlandschen arbeid te verrichten met het opruimen van al die landverraders en aristocraten. Een der commissarissen der gemeente, die hun ijver wat meent te moeten matigen en, op een bankje geklommen, hun aan het verstand poogt te brengen, dat zij zich ten minste den tijd moeten gunnen, om schuldigen van onschuldigen te onderscheiden, krijgt ten antwoord: ‘Zeg eens, burger schoonprater, wilt gij ons ook al in slaap wiegen. Als die verwenschte Pruisen en Oostenrijkers in Parijs waren, zouden ze dan ook de schuldigen uitzoeken? Of zouden zij er in het wilde op inslaan zooals de Zwitsers op den 10en Augustus? Welnu, ik ben geen spreker; ik paai niemand. Maar ik ben huisvader; ik heb eene vrouw met vijf kinderen, die ik hier wel in de hoede van mijne sectie wil achterlaten om tegen den vijand op te trekken; maar ik verkies niet, dat de schurken die hier in de gevangenis zitten, in dien tusschentijd mijne vrouw en kinderen zullen vermoorden.’ ‘Hij heeft gelijk,’ klinkt het van alle kanten, ‘geen genade!’ En de slachting begon weer met nieuwen moed. Zoodanig hadden de uitstrooisels van Danton op het gepeupel gewerkt. Een ander lid van 't gemeentebestuur, de bloeddorstige Billaud-Varennes, achtte zich van zijn kant verplicht de beulen nog aan te moedigen. Omstreeks vijf uren kwam hij een kijkje nemen in de Abbaye, en ziende hoe ijverig men met het beulenwerk vorderde, prees hij de ijverige arbeiders. ‘Brave burgers,’ zei hij, ‘gij hebt groote misdadigers ter dood gebracht; de gemeente weet u daarvoor niet genoeg te beloonen. Zonder twijfel behoort de buit dier schurken (de tafel lag vol met de horloges, brieventasschen en beurzen der vermoorden) aan hen, die er ons van bevrijd hebben. Maar, zonder te meenen uw arbeid te vergelden, ben ik belast u allen vier en twintig livres per man aan te bieden, die u onmiddellijk uitbetaald zullen worden.’ Terwijl hij dit zeide, en de beulen zich om strijd op hun ijver beroemden, had een der slachtoffers, de oude commandant der gendarmerie Rulhières, die, met vijf piekstooten doorboord, voor dood was blijven liggen, zich weer opgericht en liep nu, naakt en bloedend, hulpeloos rondtastend langs de muren van het binnenplein, telkens vallend en in zijn doodstrijd weer opstaand om een uitweg te zoeken. Dat hopeloos pogen duurde tien minuten, onder het duivelengelach der onmenschen! Reeds viel de avond en nog duurde de slachting voort; bij het licht van flambouwen ‘werkte’ men haast den ganschen nacht door, onder de toejuichingen van ontaarde wijven, die bij den rossen gloed der fakkels met hunne kinderen rondom de lijkenstapels de Carmagnole dansten. Eerst tegen den morgen besloot men zich een poosje rust te gunnen. De wagens haalden de lijken weg; het binnenplein, dat stroomde van bloed, werd uitgeschrobd; er werden bossen stroo op den grond uitgespreid en daarover de kleeren der slachtoffers gelegd om tegen den volgenden dag het bloed wat te stelpen: enkel op het stroo zou men ze voortaan afmaken. De abbé Sicard, die door eene deurspleet al die toebereidselen aanzag en de beraadslagingen aanhoorde, schrijft daaromtrent: ‘Daar een der moordenaars zich beklaagde, dat zoodoende niet ieder het genoegen kon hebben elk slachtoffer zijn doodsteek te geven, besloten zij dat men zou beginnen met ze tusschen eene dubbele haag, door allen gevormd, te laten doorgaan, maar dat men alsdan enkel met den rug der sabels slaan zou, en dat als de ongelukkige op het stroo en de kleeren gekomen was, ieder wie kon met het scherp zou toeslaan. Zij besloten verder rondom die verhevenheid banken te plaatsen voor de mannen en vrouwen, die de terechtstelling van nabij zouden willen zien, en die zij de heeren en dames noemden. Dit alles heb ik gezien en gehoord; ik heb die dames van de wijk der Abbaye zich zien verzamelen rondom dit bed, voor de slachtoffers gespreid, en daar plaats nemen, zooals zij zouden gedaan hebben voor een vermakelijk schouwspel.’ In afwachting daarvan aten en dronken de rechters en beulen, rookten bedaard hunne pijpen en legden zich op de bebloede banken ter ruste, om nieuwe kracht te putten voor het slachterswerk van morgen! (Wordt voortgezet.) |
|