De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 5
(1888-1889)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
XV.Bestorming der Tuilerieën. - Uitmoording der Zwitsers. - Plundering van het paleis. - De koning overgebrancht naar den Temple. - Het koninklijk gezin in den kerker. - Gebed van madame Elisabeth. De koning had dan een toevlucht gezocht in de Nationale Vergaring. Eerst hoorde hij Roederer aan de Vergadering verhalen wat er voor de Tuilerieën was voorgevallen: als vernamen de heeren afgevaardigden dit voor het eerst, besloten zij aanstonds eene deputatie van twintig leden af te zenden om het volk tot bedaren te brengen, maar nauwelijks hadden dezen den drempel der zaal overschreden, of daar knalt als een donderslag de losbranding van geschut. De heele Vergadering stuift verschrikt op. ‘Verraad!!’ klinkt het hier en ginds en dreigende vuisten worden opgestoken naar de loge, waar de koninklijke familie schuilt. De koning treedt naar voren. ‘Ik verklaar u, heeren,’ roept hij, ‘dat ik den Zwitsers verboden heb te schieten.’ De koningin bevestigt dit, maar ondertusschen bulderen nieuwe kanonschoten, vermengd met knallend musketvuur. Daar komt de boodschap, dat de afgezonden deputatie door de menigte is verstrooid. Een oogenblik later kletteren geweerkogels tegen de ruiten; geweerkolven bonzen op de deuren, deze bezwijken en daar flikkeren voor de ontstelde blikken der afgevaardigden de bajonetten van het gewapend gepeupel. Alles stormt als razend van de banken op. ‘Wij worden overrompeld!’ klinkt het. Tevergeefs tracht de president de orde te handhaven. Heel de vergadering loopt uiteen, en de fiere wetgevers, die straks nog door het uitzenden van twintig man den opstand meenden te dempen, kozen naar alle richtingen het hazenpad. Marie Antoinette ziet van uit de loge, met gekruiste armen, dit schouwspel aan, en een oogenblik speelt een spottend lachje om hare lippen; die mannen, straks nog zoo fier op hun gezag, toonen zich tegenover den opstand vreesachtiger dan eene zwakke vrouw. Maar daar roepen haar de schreiende kinderen, en de heldin is weer. moeder: voor die arme kleinen siddert zij bij het luisteren naar het moorddadig gevecht, dat op geringen afstand woedt onder de zuilengangen der Tuilerieën. Wat was daar sinds het vertrek der koninklijke familie voorgevallen? Schoon de koning met de zijnen het paleis verlaten had, de oproerbenden hadden aan geen aftocht gedacht. In de wilde verwarring wisten velen ook van het vertrek des konings niets en onstuimig drongen steeds dichter drommen op het paleis aan. Daar stormen de verwoede Marseillanen het binnenplein op, terwijl de verdedigers zich inderhaast binnen de muren moeten bergen | |
[pagina 346]
| |
met achterlating der kanonnen, die nu onder gejuich op het paleis worden gericht. ‘Leve de natie!’ roepen de opstandelingen onder de vensters den Zwitsers toe, die in de vertrekken der eerste verdieping staan opgehoopt. ‘Leve de natie!’ antwoorden dezen, en enkelen werpen hunne kardoezen weg ten teeken dat zij niet op het volk willen schieten. Maar de Marseillanen, door de achtersten voortgedreven, dringen dichter aan; zij werpen zich op de barricade onder de poort, waarachter zich een aantal verdedigers van het paleis, nationale garden en Zwitsers door elkander, hebben verschanst. Weldra ontbrandt daar, aan den voet des koninklijke traps een heet gevecht. Maar ondertusschen zijn op andere punten van het binnenplein mannen met pieken de schildwachts genaderd, halen ze met ijzeren haken naar zich toe, sleepen ze over den grond en maken ze af. Op hetzelfde oogenblik klettert een geweerschot tegen de vensterruiten. Van uit de vertrekken zien de Zwitsers hunne kameraden lafhartig vermoord; het bloed hunner wapenmakkers mag niet ongewroken blijven, en tot den strijd getergd, geven ze op hunne beurt vuur; de geweren branden los en de reeds binnengedrongen opstandelingen ijlen terug onder den kreet: ‘Verraad.’Ga naar voetnoot1) Uit alle vensters door de kogels der Zwitsers achtervolgd, stuiven zij hals over kop uiteen en er komt een oogenblik ruimte op het binnenplein. Hiervan maken een honderdtwintig Zwitsers gebruik om een uitval te doen; ondanks het moorddadig geweervuur, dat hen begroet, maken zij zich meester van een der kanonnen, die op het paleis gericht zijn, keeren het weer om en doen het tegen de Marseillanen losbranden. Dit enkele kanonschot doet wonderen. In een oogwenk is het heele voorplein met de aangrenzende straten en Seine-kaden schoongeveegd; alles vlucht, met den doodschrik op het lijf. Slechts de lijken der gevallenen blijven achter. Helaas, waarom was het den trouwen Zwitsers niet vergund, de oproerbenden voorgoed te verstrooien en aldus de gruwelen te verhoeden, welke die Augustusdag nog aanschouwen zou! Op het oogenblik dat zij den opstand schenen te breidelen, ontvingen zij het formeel bevel des konings, zich onmiddellijk naar de Nationale Vergadering te begeven. Het was hard voor de wakkere krijgers, het behaalde voordeel aanstonds weer te moeten prijsgeven; maar de koning, hun meester sprak, en zij gehoorzaamden. Onder den kogelregen der opstandelingen, die nu onmiddellijk weer moed schepten, bereikte een groot aantal het gebouw der Nationale Vergadering. Maar ongelukkig had het bevel des konings niet kunnen doordringen tot hunne wapenmakkers, die binnen het paleis waren achtergebleven en daar met het handjevol koningsgezinden, die zich in de vertrekken verdrongen, alleen het ontzaglijk leger van den opstand had den het hoofd te bieden. Want met vernieuwde woede kwamen de straks uiteengedreven zwermen thans weer aangestormd. ‘Wraak! wraak! dood aan de Zwitsers!’ huilen de woestelingen. Weer worden de kanonnen op het paleis gericht; de kogels verbrijzelen de sierlijke kolommen en pilasters; weldra slaat op verschillende punten de vlam uit het breede gebouw, zoodat de verdedigers in rook en kruitdamp dreigen te verstikken. Reeds hebben de Marseillanen zich een doortocht gebaand; in kleine hoopjes van elkander gescheiden, bieden de Zwitsers nog wanhopigen tegenstand, maar tegen de overmacht zijn zij niet bestand; met elk oogenblik groeien hunne vijanden aan; al het ontuig uit de voorsteden wil het paleis van den ‘tiran’ binnenrukken om er te moorden en te plunderen. ‘Dood aan de Zwitsers!’ wreergalmt hun moordgehuil, en als slachtvee worden de ongelukkigen neergehouwen; het plaveisel der galerijen, de vloeren der zalen, het marmer der trappen, alles stroomt van het bloed dier getrouwen, hetwelk zich vermengt met het edelste bloed van Frankrijk. Die edellieden en rechtgeaarde burgers, welke daags te voren hier waren saamgestroomd om hun koning te verdedigen en die hem niet naar de Nationale Vergadering hadden kunnen volgen, deelden het lot der Zwitsers, gelijk zij hunne trouw gedeeld hadden. ‘Hier is onze post, hier willen wij sterven!’ riepen de beide kamerheeren des konings, die den toegang tot de raadzaal verdedigden, tot de bajonetsteken der oproerlingen hen neervelden. Zoo vielen nog tal van dienaren des konings, als slachtoffer der trouw aan hun meester. Het dienstpersoneel in de kelderverdieping werd eenvoudig door de vensters neergeschoten: zij, die aan de kogels ontsnapten, kwamen om in den brand. Tot in de diepste schuilhoeken van het paleis achtervolgden de woestelingen hunne prooi. Verscheidene edelen, meest machtelooze grijsaards, poogden zich te redden door te ontvluchten langs de galerij, die de Tuilerieën met het Louvre verbond. Helaas, de rampzaligen werden achterhaald, neergestooten en hunne verminkte en uitgeschudde lijken door de vensters op het binnenplein of de Seine-kade geworpen. Groepen weerlooze vrouwen, angstig bijeengescholen, ging het gespuis met bijlen en pieken te lijf. Madame De Campan, die, naar hare zuster zoekende, een soldaat voor hare oogen zag vermoorden, vluchtte, door andere vrouwen gevolgd, een trap op. ‘De moordenaars,’ zoo schrijft zij, ‘nog geheel met bloed bemorst, laten den soldaat liggen om naar mij toe te komen. De vrouwen werpen zich aan hunne voeten en grijpen hun sabels. De weinige ruimte op den trap hinderde de moordenaars, maar ik had reeds eene vreeselijke hand in mijn rug gevoeld, die mij bij de kleeren greep, toen er van onder aan den trap geroepen werd: Wat doet gij daarboven? De afgrijselijke Marseillaan, die mij wilde vermoorden, antwoordde met een hm! waarvan de klank mij nooit uit het geheugen zal gaan. De andere stem voegde er slechts deze woorden bij: Burger, er worden geene vrouwen gedood. Ik lag op de knieën, mijn beul liet mij los en zeide: Sta op, coquine, de natie schenkt u genade. Een oogenblik later maakten vijf of zes kerels zich van mij en de andere vrouwen meester en na ons op banken voor het raam geplaatst te hebben, geboden zij ons Leve de natie! te roepen. Ik stapte over verscheidene lijken heen en herkende dat van den ouden burggraaf de Broves, tot wien de koningin mij in het begin van den nacht gezonden had om hem evenals een ander grijsaard van harentwege te bevelen, naar huis te gaan. De beide oude edellieden hadden mij verzocht aan Hare Majesteit te zeggen, dat zij maar al te zeer aan de bevelen des konings hadden gehoorzaamd, waar zij om hem te redden hun leven hadden moeten wagen, dat zij ditmaal niet zouden gehoorzamen en zich slechts de goedheid der koningin zouden herinneren.’ Gelukkig dat in de algemeene verwarring vele koningsgezinden konden ontvluchten. De Zwitsers hadden dit voorrecht niet. Aan hun uniform kenbaar, waren zij overal het mikpunt der woede van het gepeupel. Tevergeefs trokken zij hunne roode wapenrokken uit; hunne slanke gestalte, hunne blonde haren en blanke gelaatskleur verried hen toch. Zij die gepoogd hadden, door den tuin te ontkomen, werden gegrepen, gefolterd, verminkt en hun uitgeschudde lichamen aan stukken gescheurd. ‘Wij willen Zwitsersvleesch eten,’ gilden de furiën, ‘slaat ze dood.’ De pen weigert die gruwelen te beschrijven. Dien dag zag men vrouwen, op hoopen naakte lijken gezeten, de tanden zetten in menschenvleesch, dat in de vlammen van den brand was geroost. Een comediant van een boulevard-tooneel vulde een glas met bloed, en op een stapel lijken staande, dronk hij het leeg. Tot in de afgelegenste straten werden zij achtervolgd; op daken en in kelders, waar zij eene schuilplaats hadden gevonden, werden zij neergeschoten en afgemaakt als dolle honden. En toch waren zij, welke dien dag vielen, nog gelukkiger dan hunne wapenmakkers, die bewaard werden voor de afgrijselijke Septembermoorden. Toen er in en om de Tuilerieën niets meer te moorden viel, verlustigde het gepeupel zich in de vernieling van het paleis, waar eenmaal Lodewijk XIV in luister getroond had als koning der eerste natie van Europa. Als duivelen wierpen de oproerlingen zich op zijn roemrijken troonzetel en scheurden het purper met de gouden leliën aan flarden. Schilderij vazen, beelden, kunstwerken, geschenken van keizers en koningen, gedenkstukken van Frankrijks groot verleden, alles werd verbrijzeld, vernield, vertrapt op het van bloed glibberige plaveisel. Tot in de kapel toe werd die Vandaalsche verwoesting voortgezet. In heel het paleis kon men geen voet meer zetten, zonder te struikelen over brokstukken en lijken, drijvend in bloed. Vooral bij de deuren lagen ze bij stapels op en over elkander, deze van het hoofd, andere van armen en beenen beroofd, daar die ledematen hadden moeten dienen tot zegeteekenen op de pieken. En welk eene verwoesting in de tuinen! Gras- en bloemperken vertreden, als waren ze door den ploeg omgewoeld; de vijvers, rood van bloed, de blanke marmerbeelden met bloed bemorst. Het schitterend paleis, tot welks aanleg en versiering machtige vorsten en begaafde kunstenaars eeuwenlang hadden saamgewerkt, om het te maken tot een pronkjuweel van Europa, Frankrijks luister waardig, was in éénen dag, in een bebloeden puinhoop veranderd. Frankrijks koning zou voortaan geen ander paleis hebben dan een somberen kerker. Op het oogenblik genoot hij nog de ‘gastvrijheid’ der Nationale Vergadering. Des morgens tusschen tienen en elven daar aangekomen, zaten de voormalige bewoners der Tuilerieën daar om één uur na middernacht nog. Van uit de loge, die men hun had aangewezen, zagen zij de brokstukken uit hunne vernielde woning, de bloedige ledematen hunner trouwe verdedigers, op pieken gestoken, in triomf door het gespuis binnengedragen. Vandaar hoorden zij de deputaties van het nieuwe gemeentebestuur, de afgevaardigden uit de revolutionnaire club op gebiedenden toon de afzetting des konings eischen. ‘Wij vragen u, en heel het volk vordert de afzetting des konings en gij hebt nog zelfs zijne schorsing niet uitgesproken,’ hoorden zij een dier heftige sprekers tegen de Vergadering uitvaren. ‘Wat doet gij dan, gij wetgevers?.... Zie, hoe het volk arbeidt, arbeidt gij evenzoo; weet dat het paleis in brand staat en wij het vuur niet zullen blusschen vóór de wraak des volks voldaan zal zijn.’ En de koning moest het aanzien, hoe de Vergadering, die zijn gezag met voeten trad, met slaafsche gehoorzaamheid de bevelen volbracht van het gepeupel; hij hoorde hoe de schorsing over hem werd uitgesproken, terwijl eene raad van ministers (conseil exécutif) in zijne plaats het bewind zou voeren, in afwachting dat eene conventie in het vraagstuk der afzetting zou beslissen. ‘Aldus handelende,’ sprak Vergniaud, trachtend de rumoerige deputaties te bedaren, ‘heeft de Vergadering zich beperkt binnen de grenzen harer macht, die haar niet veroorloofden zich zelve tot reenter over het koningschap te maken, en heeft zij voorzien in het welzijn van den staat door de uitvoerende macht in de onmogelijkheid te stellen om nadeel te doen. Aldus heeft zij aan alle behoeften voldaan en is binnen de grenzen harer bevoegdheid gebleven.’ Dat alles hoorde de koning in stilte aan; maar Marie Antoinette, die ook het oor ge- | |
[pagina 347]
| |
leend had en zag welk een bijval Vergniaud's woorden vonden, kon niet nalaten met een bitteren glimlach op te merken: ‘Ziedaar waarop al hunne eeden uitloopen.’ Ten slotte hoorde het koninklijk gezin beslissen dat de voorwerpen, afkomstig uit hunne geplunderde woning, naar het stadhuis zouden gebracht worden; dat de Zwitsers in verzekerde bewaring zouden blijven ‘onder de hoede der wet’ en dat zij zelf in het gebouw der Vergadering zouden gehuisvest worden, in een viertal cellen van het voormalig klooster der Feuillants, in afwachting dat er een geschikter verblijf voor hen zou ge von den worden. Dat verblijf was weldra gekozen: de voormalige bewoners der Tuilerieën zouden worden overgebracht naar den Temple, een hoog somber gebouw met vier spitse torentjes, het overblijfsel eener sterkte, in 1212 door den schatmeester der Tempelridders gesticht: een echt kerkerslot. Reeds in den avond van den 13en werd de koning met zijne gemalin en zuster en de beide kinderen daarheen gevoerd in eene koets, waarin behalve de prinses de Lamballe en madame De Tourzel met hare dochter, ook Pétion met een paar leden van het gemeentebestuur hadden plaats genomen. De heeren hielden den hoed op het hoofd, om het volk te toonen dat de geringste hulde aan de koninklijke waardigheid voortaan misplaatst zou zijn. Het was eene vrij overbodige aansporing tot het gepeupel, dat zich wel aan iets anders te buiten ging, dan overmatig huldebetoon jegens den koning. Met uitjouwingen omringde het zijne koets, en toen deze het plein Vendóme bereikt had, deed men ze stilhouden om den koning te laten genieten van het schouwspel der omverhaling van het standbeeld zijns grooten voorzaats Lodewijk XIV. Den 10en Augustus 1692, juist honderd jaren geleden, was dat gedenkteeken onthuld; den 11en Augustus 1792, had de Nationale Vergadering gedecreteerd dat al de standbeelden van koningen, welke de pleinen der hoofdstad sierden, voor den grond zouden geworpen worden, in afwachting dat het koningschap zelf voorgoed werd opgeruimd. Het op vernieling beluste grauw had zij daardoor tevens weer eene aangename afleiding bezorgd. Als razenden ging het gespuis te keer, toen het beeld van den grooten koning ten aanschouwen van zijn vernederden kleinzoon in stukken neerplofte. Te midden van getier en geschreeuw, waarboven telkens de kreet. ‘Dood aan den koning!’ uitklonk, zette het rijtuig zijn weg voort; om den koning geene enkele beleediging te sparen ging het slechts stapvoets als een lijkwagen langs den breeden boulevard, die zoo menigmaal den koninklijken stoet in vollen luister had zien voorbijtrekken. Naarmate men de volkrijke voorsteden naderde, vermeerderde het gedrang en gejouw, en het was volslagen nacht, toen het koninklijk gezin den Temple bereikte. O bittere bespotting! het voorplein der gevangenis was geïllumineerd om de vreugde uit te drukken van het volk, dat zijn tiran gekerkerd zag. Voor de ontvangst der gevangenen zelven waren niet de minste toebereidselen gemaakt; een vol uur liet men hen wachten in eene voorzaal van het oude, sombere gebouw, en toen eerst geleidde men hen met flambouwen over een donker binnenplein naar de voor hen bestemde vertrekken, die nog niet eens behoorlijk in orde waren gebracht. Madame Elisabeth werd eene walglijk smerige keuken op de derde verdieping tot nachtverblijf aangewezen; daar had de vrome prinses, de edelste vrouw van geheel Frankrijk tot toilettafel een gootsteen, tot legerstede een stroozak en tot eenig meubel eene oude keukenkast vol vuile vaten. De prinses de Lamballe kreeg een donker hokje tusschen de twee vertrekken, waarin de koningin met den kleinen dauphin en de jeugdige prinses met hare gouvernante madame De Tourzel moesten slapen, en Marie Antoinette kon niet dan met de grootste moeite sch[o]one lakens krijgen voor het onzindelijk bed, dat haar was aangewezen. Intusschen schikte men zich, zoo goed en kwaad het ging, in het ellendig verblijf, waar men na al de doorstane beleedigingen ten minste rust vond, en men zich bij alle ontbering en vernedering nog gelukkig gevoelde in het denkbeeld ten minste te zamen te zijn. Helaas, zelfs dit bescheiden geluk zou den vorstelijken gevangenen niet lang gegund zijn. Reeds in den nacht van den 19en op den 20en moesten zij eene voorproef smaken van de wreede scheiding, die eerlang het koninklijk gezin zelve zou uiteenrukken; dien nacht werden de prinses de Lamballe en madame De Tourzel met hare dochter uit den Temple weggevoerd, ondanks de tranen en omhelzingen der kinderen, ondanks de smeekingen van Marie Antoinette, die nooit hare vijanden om eene gunst had verzocht, maar ditmaal den gezanten der gemeente bad, haar toch hare vriendin en de tweede moeder barer kinderen te laten behouden. Zij moesten scheiden van de laatste getrouwen, die haar in het ongeluk waren bijgebleven; en de prinses de Lamballe, die, reeds naar Londen uitgeweken, opzettelijk van daar was teruggekeerd om het lot harer koninklijke vriendin te verzachten, zag zich van de zijde der koningin weggerukt op het oogenblik dat deze het meest behoefte had aan haren troost. ‘Mijne plaats is aan hare zijde,’ had de edelmoedige prinses gezegd, toen men haar te Londen wilde terughouden; helaas, de revolutie had er anders over besloten: Marie Antoinette zou het beminnelijk gelaat harer trouwe vriendin niet meer terugzien, dan met bloed bemorst op eene piek geheven. Alzoo was de koninklijke familie voortaan alleen in den kerker, ofschoon dag en nacht bespied door bewakers, die om elf uur 's morgens, om vijf uur 's avonds en om middernacht werden afgelost. De koning begaf zich nooit ter ruste dan nadat de nieuwe bewaker voor den nacht verschenen was, ten einde te weten met wien hij te doen had. Tot zelfs in hunne nachtelijke rust werden de gevangenen gestoord door het heen en weer drentelen dier schildwachts of liever spionnen. Alvorens den kleinen dauphin ter ruste te leggen, liet de koningin hem hardop zijn avondgebed verrichten; het kind voegde daar altijd twee gebedjes aan toe voor de prinses de Lamballe en voor madame De Tourzel, opdat God haar in Zijne heilige hoede mocht nemen. Maar zoodra een der soldaten de kamer binnentrad, was de knaap zoo verstandig die gebeden in stilte te storten. Aldus gestadig bespied en beloerd, bracht het koninklijk gezin de lange, eentonige dagen in den somberen kerker door, met geene ander afleiding dan het onschuldig gesnap der kinderen. Als het goed weer was, vergunde men den gevangenen des middags om één uur eene kleine wandeling in een hoekje van den tuin, maar overigens bleven ze geheel van de buitenwereld afgesloten, geheel onkundig van hetgeen er buiten hunne gevangenis plaats had; want dagbladen werden in den Temple niet toegelaten. Slechts nu en dan liet men, als bij toeval, een vuilaardig pamflet, waarin de grievendste beleedigingen tegen den ci-devant roi, den ‘voormaligen koning’ werden uitgebraakt, in hunne vertrekken rondslingeren. Overigens vernamen de gevangenen van den loop der gebeurtenissen niets, dan hetgeen de trouwe kamerdienaar Cléry, die tot hunne bediening in de gevangenis werd toegelaten, hun steelsgewijze kon meedeelen. In een der torenvertrekjes bevond zich eene kleine bibliotheek, waarvan de koning tot tijdverdrijf kon gebruik maken; ook voor het onderwijs en de opvoeding der kinderen werd van die boeken druk gebruik gemaakt, en de koning gaf beurtelings met de koningin en prinses Elisabeth den dauphin en zijn zusterken les. Des avonds verzamelden alien zich in het grootste vertrek om de tafel, terwijl de koningin of madame Elisabeth voorlas, daarbij die boeken uitkiezende, waaruit voor de kleinen nutte leering en voor hen zelven troost en opbeuring te putten viel. Ach, menigmaal bij het herlezen der geschiedenis van vorsten en vorstinnen stiet men op feiten en omstandigheden, waarin men het eigen lot herkende, en dan heerschte in den kleinen kring voor eene wijle eene beklemmende stilte. Wat daar geboekt stond omtrent het tragisch einde van een Karel I, van eene Maria Stuart, - ach hoe spoedig konden de edele gevangenen zelf dit ondervinden! Was er wel één tijdperk in heel den omvang der geschiedenis aan te wijzen, waarin de geest van oproer en omverwerping, van bloedvergieten en vorstenmoord zoo gruwzaam had gewoed als hij thans het arme Frankrijk teisterde? Dagelijks eischte de revolutie nieuwe offers, met elken dag riep zij luider om het hoofd des konings; ieder oogenblik kon zij het komen vorderen om het op eene piek te steken als dat van zoovele anderen. Hoe kromp bij die gedachte het hart der koningin van angstige bekommering om hare lievelingen! Hoe leed de koning zelf bij het denkbeeld wat er worden moest van zijne dierbare betrekkingen! Maar om hun moed staande te houden te midden dier bijna bovenmenschelijke beproevingen had God hun een troostenden engel gegeven, die hen altijd bemoedigend op den hemel wees. Het was de engelachtige Elisabeth, die ofschoon al het wee van heel het koningsgezin in haar hart dragende, door hare hemelsche kalmte hun die bovennatuurlijke kracht wist mee te deelen, welke zij zelve putte uit het vertrouwen op God. Zij leerde hen dat treffende gebed uitspreken, hetwelk sedert de troost geworden is van alle beklemde harten: ‘Wat zal mij heden overkomen, o God? Ik weet het niet: al wat ik weet is dat mij niets zal overkomen wat Gij niet van alle eeuwigheid hebt voorzien. Dat is mij genoeg, Heer, om gelaten te zijn. ‘Ik aanbid Uwe eeuwige raadsbesluiten; ik onderwerp mij daaraan van ganscher harte; ik wil alles, ik neem alles aan wat Gij wilt. Ik maak U van alles een offer en vereenig dit offer met dat van Uwen Zoon, mijn Verlosser, U door Zijn goddelijk Hart en door Zijne oneindige verdiensten, geduld vragende in onze rampen en de volmaakte onderwerping, die U verschuldigd is voor al wat Gij zult willen en toelaten.’ (Wordt voortgezet.) |
|